Uitspraak 201104954/1/H1


Volledige tekst

201104954/1/H1.
Datum uitspraak: 11 januari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant a], wonend te [woonplaats], en [appellant b], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2011 in zaken nr. 11/599 en 11/504 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Diemen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het college [appellant a] onder oplegging van een dwangsom gelast de geconstateerde gebreken aan het pand op het perceel [locatie] te [plaats] op te heffen en de voorzieningen te treffen als vermeld op de als bijlage bij het besluit gevoegde "Lijst van te treffen voorzieningen".

Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, een nieuwe begunstigingstermijn gesteld en het besluit van 13 oktober 2008, onder aanvulling van de motivering daarvan, voor het overige in stand gelaten.

Bij mondelinge uitspraak van 9 maart 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 22 maart 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2011.

Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het college het verzoek van [appellanten] a] om de begunstigingstermijn te verlengen, afgewezen. Dit besluit is bij besluit van 8 juni 2011 bevestigd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2011, waar [appellant b], in persoon en bijgestaan door mr. A.J.C. Valkenaars, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Walraven-van Vliet en mr. A.S. Hillert, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen.

2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat, nu zij op 19 november 2010 een aanvraag om een omgevingsvergunning hebben ingediend voor het slopen van twee wooneenheden en het bouwen van drie wooneenheden op het perceel, ten tijde van het besluit op bezwaar concreet zicht op legalisering bestond, dan wel dat ten tijde van het instellen van hoger beroep concreet zicht op legalisatie bestond, nu zij op 23 mei 2011 zijn aangevangen met werkzaamheden op basis van de "Lijst te treffen voorzieningen".

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. 200308823/1) is voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisering, het moment van het besluit op bezwaar beslissend. De gestelde aanvang van werkzaamheden op 23 mei 2011 leidt, gelet op het voorgaande, niet tot het oordeel dat concreet zicht op legalisering bestond.

Nu ook de aanvraag om een omgevingsvergunning op 19 november 2010 niet tot legalisering van het in artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet vervatte verbod kon leiden, omdat door verlening van die vergunning de overtreding slechts voor een deel zou worden beëindigd, was er, nog daargelaten dat het college bij besluit van 8 maart 2011 heeft geweigerd aan [appellanten] deze vergunning te verlenen, ook overigens geen concreet zicht op legalisering.

Het betoog faalt.

2.4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hiertoe voeren zij aan dat zij, mede vanwege het inpandige achterstallige onderhoud, de bereidheid hebben getoond het pand volledig te willen slopen en op te bouwen, hetgeen de voorzieningen als gelast bij besluit van 13 oktober 2008 tot een nodeloze schadepost maakt. Gelet hierop stellen [appellanten] dat het door het college overgelegde bouwkundig rapport van 24 maart 2009 (hierna: het rapport) onvoldoende onderbouwing is voor de gelaste te treffen voorzieningen, nu de gelaste voorzieningen gelet op de inpandige staat van het pand te beperkt zijn. Tevens stellen zij zich op het standpunt dat de uit te voeren werkzaamheden om aan de last te voldoen niet lonend zijn en dat het college dit aspect niet dan wel onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken.

2.4.1. Het stond [appellanten] vrij de door hen kennelijk wenselijk geachte, ingrijpender werkzaamheden uit te voeren, maar dat laat de overigens niet bestreden noodzaak van de gelaste voorzieningen onverlet. Dat sloop en nieuwbouw van het pand de gelaste voorzieningen tot een nodeloze schadepost zouden maken zoals [appellanten] stellen, dient, wat daar verder van zij, voor hun rekening en risico te blijven, nu dergelijke ingrijpender werkzaamheden niet noodzakelijk zijn bevonden. Daartoe wordt overwogen dat volgens het rapport de voorzieningen in allebei de woningen in het pand gedateerd zijn, maar wel voldoen aan de eisen die ingevolge het Bouwbesluit voor bestaande bouw gelden. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport wat betreft de totstandkoming daarvan of anderszins ondeugdelijk zou zijn. Bovendien heeft het college bij besluit van 8 maart 2011 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor sloop en nieuwbouw van het pand.

Het door [appellanten] gestelde belang dat de werkzaamheden gelet op de door hen maandelijks te ontvangen huur voor het pand niet lonend zijn, is blijkens het besluit van 30 november 2010 door het college bij de belangenafweging betrokken maar niet zwaarder bevonden dan het belang dat de gebruikers hebben bij een veilig gebouw. De voorzieningenrechter heeft in het door [appellanten] gestelde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het algemeen belang dat is gelegen in het handhaven van de wettelijke regels en het waarborgen van de minimale bouwtechnische eisen voor bestaande bouw, zwaarder kon laten wegen dan het door [appellanten] gestelde belang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aan het besluit van 13 oktober 2008 verbonden lijst van overtreden voorschriften ziet op het minimaal voorgeschreven aanvaardbare kwaliteitsniveau op de punten veiligheid, gezondheid en enkele aspecten van bruikbaarheid.

Gelet op het voorgaande is het handhavend optreden niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van dat optreden had behoren af te zien. Het betoog faalt.

2.5. Het betoog van [appellanten] dat de ene last onder dwangsom de andere zal opvolgen, omdat het college volgens de vooraanschrijving van 24 juni 2003 ook inpandige gebreken heeft geconstateerd, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Hoewel het rapport dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd daartoe geen aanleiding geeft, staat het het college vrij om bij het constateren van een nieuwe overtreding handhavend op te treden.

2.6. [appellanten] betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn te kort is, nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de begunstigingstermijn van 18 weken onvoldoende is om de gelaste voorzieningen te treffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat de werkzaamheden uiteindelijk in negen dagen zijn uitgevoerd en dat derhalve ook voldoende tijd bestond om de voorbereidingen die daarvoor nodig waren te treffen.

Voor zover [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet te kort is omdat uitvoeriger werkzaamheden dan gelast verricht moeten worden, slaagt dit betoog niet, reeds omdat de last daar niet op ziet.

2.7. Ten slotte kan, reeds omdat uit het vorenoverwogene volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter juist is, het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, niet leiden tot het door hen beoogde doel.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Bij besluit van 27 mei 2011, bevestigd bij besluit van 8 juni 2011, heeft het college geweigerd de begunstigingstermijn zoals die was bepaald bij besluit van 30 november 2010, te wijzigen. Aangezien met deze nieuwe besluiten niet aan de bezwaren van [appellanten] tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen deze besluiten in te houden.

2.10. [appellanten] betogen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de begunstigingstermijn te verlengen. Daartoe voeren zij aan dat zij de beslissing op de aanvraag van 19 november 2010 om omgevingsvergunning voor sloop en nieuwbouw van het pand hebben mogen afwachten alvorens aanvang te maken met de werkzaamheden, nu verlening van die vergunning en realisering van dat bouwplan de voorzieningen als gelast zinledig zou maken. Voorts hebben zij direct na de afwijzing van die vergunning bij besluit van 8 maart 2011 contact opgenomen met de aannemer, die op 23 mei 2011 kon beginnen en negen dagen voor de werkzaamheden nodig had. Daarbij zijn zij gehinderd door de huurster van de begane grond van het pand en de omstandigheid dat een omgevingsvergunning vereist was in verband met het plaatsen van een steiger.

2.10.1. In rechtsoverweging 2.6 van deze uitspraak is overwogen dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn als bepaald door het college bij besluit van 30 november 2010, niet te kort is. Het college heeft in de door [appellanten] bij brieven en e-mailberichten van 24 mei, 30 mei en 31 mei 2011 aangevoerde, nadien voorgevallen omstandigheden, terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat het voor risico en rekening van [appellanten] dient te komen dat zij, nu zij reeds lange tijd bekend waren met de te treffen voorzieningen, tot het laatste moment hebben gewacht met de aanvang daarvan. Dat zij in afwachting waren van de beslissing op de aanvraag van 19 november 2010 om omgevingsvergunning voor sloop en nieuwbouw leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel, reeds nu tussen het opleggen van de last en het indienen van die aanvraag ruim twee jaren zijn gelegen.

Het betoog faalt.

2.11. Het beroep tegen de besluiten van 27 mei 2011 en 8 juni 2011 is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I bevestigt de aangevallen uitspraak;

II verklaart het beroep tegen de besluiten van respectievelijk 27 mei 2011, kernmerk UI11.02799 en 8 juni 2011, kernmerk UI11.03080, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012

374-713.