Uitspraak 201112985/1/A2


Volledige tekst

201112985/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2011 in zaak nr. 10/6025 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2012.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2012, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. E.J.H. van Lith, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door [gemachtigde] en Z. Gevenc, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009) van toepassing.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, wordt verstaan onder houder: degene die een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Ingevolge artikel 56, tweede lid, voor zover hier van belang, is artikel 52 van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2.2. Bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op nihil, omdat informatie over de verklaring omtrent gedrag (hierna: de VOG) van de gastouder en de gemaakte kosten van kinderopvang ontbrak. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de alsnog door [appellant] verstrekte betalingsbewijzen en inkomensgegevens gedeeltelijk akkoord zijn bevonden, waarmee die redenen tot nihilstelling zijn komen te vervallen. Echter, omdat de ingestuurde VOG is afgegeven op een andere naam dan de naam van de gastouder die eerder door [appellant] aan de Belastingdienst was doorgegeven, bestaat er geen recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009, aldus de Belastingdienst.

In het daartegen ingestelde beroep betoogt [appellant] dat het wel degelijk om dezelfde gastouder gaat, nu de gastouder inmiddels is getrouwd en de naam van haar echtgenoot heeft aangenomen.

Naar aanleiding van dit beroepschrift neemt de Belastingdienst bij brief van 13 januari 2011 een nieuw besluit op bezwaar, onder gelijktijdige intrekking van het besluit op bezwaar van 26 oktober 2010. Bij dit besluit van 13 januari 2011 wordt het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard, omdat uit de VOG blijkt dat de gastouder werkzaam is bij [gastouderbureau A] en dit gastouderbureau niet is ingeschreven. Daarom is niet voldaan aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 5, eerste lid, van de Wko, aldus de Belastingdienst.

In het aanvullend beroepschrift in eerste aanleg wordt door [appellant], aan de hand van een overgelegde overeenkomst, betoogd dat hij in 2008 en 2009 gebruik maakte van [gastouderbureau B], dat wel geregistreerd was in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wko.

In het verweer daartegen handhaaft de Belastingdienst zijn standpunt dat het bezwaar ongegrond is. Volgens de Belastingdienst is niet voldaan aan het vereiste zoals neergelegd in artikel 52 van de Wko, nu de door [appellant] overgelegde overeenkomst die ziet op het jaar 2008 niet is gedagtekend, en [appellant] geen overeenkomst heeft overgelegd die ziet op het jaar 2009.

De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst in de aangevallen uitspraak gevolgd. Daarbij heeft zij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het ingetrokken besluit van 26 oktober 2010. Voor zover het was gericht tegen het besluit van 13 januari 2011 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank weliswaar terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dit betrekking had op het ingetrokken besluit op bezwaar van 26 oktober 2010 - en het hoger beroep is daartegen dan ook niet gericht - maar dat de rechtbank ten onrechte dit besluit bij de beoordeling heeft betrokken, nu zij heeft geoordeeld dat de door [appellant] verstrekte informatie over de overeenkomsten onjuist, althans onvoldoende was. Nu de Belastingdienst aan het besluit van 13 januari 2011 tot nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 ten grondslag heeft gelegd dat [gastouderbureau A] niet geregistreerd was bij de gemeente, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wko, had de rechtbank zich tot toetsing van deze grondslag moeten beperken, zo voert [appellant] aan.

2.3.1. Dit betoog slaagt. Aan het besluit van 13 januari 2011 heeft de Belastingdienst uitsluitend ten grondslag gelegd dat uit de overgelegde VOG is gebleken dat de gastouder ingeschreven stond bij [gastouderbureau A], en dat dit gastouderbureau niet was ingeschreven. Tijdens de beroepsprocedure is vast komen te staan dat [appellant] niet bij [gastouderbureau A] was ingeschreven, maar bij [gastouderbureau B]. Dit laatste gastouderbureau was wel, conform artikel 5, eerste lid, van de Wko, geregistreerd. De Belastingdienst heeft aan het besluit van 13 januari 2011 derhalve ten onrechte strijd met die bepaling ten grondslag gelegd, zodat de rechtbank dit besluit had dienen te vernietigen.

2.4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of, op basis van hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.5. Tijdens de beroepsprocedure en in verweer in hoger beroep heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst tussen het gastouderbureau en [appellant], welke door [appellant] in beroep is overgelegd en welke ziet op het jaar 2008, niet van een dagtekening is voorzien. Voorts heeft [appellant] geen overeenkomst in de zin van artikel 52 van de Wko overgelegd, voor zover het gaat om het jaar 2009. Nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 52 van de Wko, bestaat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009, aldus de Belastingdienst.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 juli 2011 in zaak nr. 201100797/1/H2 en van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201103542/1/H2) bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang. Dit betekent, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag, dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder moet aantonen.

[appellant] heeft geen schriftelijke overeenkomst overgelegd die ziet op het jaar 2009, waardoor reeds daarom voor dat jaar geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Voor het jaar 2008 heeft [appellant] wel een schriftelijke overeenkomst overgelegd, maar daar ontbreekt de datum van ondertekening evenals een uurtarief van de gastouder. Hierdoor staat niet vast dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden en kan die overeenkomst niet als bewijs voor kinderopvang dienen. De stelling van [appellant] dat het gastouderbureau wel is geregistreerd, doet daaraan niet af, nu het hier gaat om een ander wettelijk vereiste.

2.6. Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst in strijd met de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, alsmede met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel handelt doordat hij telkens een andere motivering aan zijn besluiten ten grondslag legt kan, wat er van de handelwijze van de Belastingdienst verder ook zij, niet tot een ander oordeel leiden. Voor het recht op kinderopvangtoeslag moet aan een aantal, in de Wko neergelegde, vereisten worden voldaan. De omstandigheid dat de Belastingdienst strijd met één van die wettelijke vereisten aan een besluit omtrent kinderopvangtoeslag ten grondslag legt, kan niet leiden tot de conclusie dat in dat geval aan alle andere vereisten is voldaan, zonder dat daaraan door de Belastingdienst is getoetst.

2.7. Het betoog van [appellant] dat zijn recht op hoor en wederhoor door de rechtbank is geschonden, nu het bewijsaanbod dat hij ter zitting van 4 oktober 2011 heeft gedaan door de rechtbank is gepasseerd, faalt evenzeer. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bewijsaanbod te laat is gedaan, nu [appellant] gedurende de procedure meerdere malen om bepaalde bewijsstukken is verzocht en hij ze telkens niet heeft overgelegd. Ook na het verweerschrift van de Belastingdienst, dat vijf weken voor de tweede zitting is ingediend, is [appellant] nog in de gelegenheid geweest nadere stukken te overleggen. Nu hij van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gedane bewijsaanbod op de tweede zitting tardief is gedaan.

2.8. Nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 52 van de Wko, heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 terecht op nihil vastgesteld. Gelet hierop dienen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te blijven.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dat besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

2.10. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2011 in zaak nr. 10/6025 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 13 januari 2011 met kenmerk 2613.65.964 / BEZ13 ongegrond is verklaard;

III. verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 268,00 (zegge: tweehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012

18-752.