Uitspraak 201103542/1/H2


Volledige tekst

201103542/1/H2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2011 in zaak nr. 10/2902 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 herzien en over de periode tot en met november 2008 vastgesteld op nihil en over december 2008 vastgesteld op een bedrag van € 579,51.

Bij besluit van 7 juni 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 op nihil vastgesteld.

Bij uitspraak van 10 februari 2011, verzonden op 11 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de periode 1 maart 2008 tot 12 december 2008 betreft, het besluit van 7 juni 2010 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 20 april 2011 en 21 april 2011.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚ het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚ de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚ de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en […] de naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

2.2. Het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 ziet op kinderopvang door een gastouder met bemiddeling van [gastouderbureau A] te Gorinchem in de periode van 1 maart 2008 tot 12 december 2008 (hierna ook: de eerste periode) en [gastouderbureau B] te Rotterdam in de periode van 12 december 2008 tot 1 januari 2009 (hierna ook: de tweede periode).

Aan het besluit op bezwaar van 7 juni 2010 heeft de Belastingdienst wat betreft de herziening van het voorschot over de eerste periode ten grondslag gelegd het ontbreken van een verklaring omtrent het gedrag van de gastouder en de onjuistheid van de ingangsdatum van de overeenkomst met het gastouderbureau. Wat betreft de herziening van het voorschot over de tweede periode heeft de Belastingdienst zich onder meer op het standpunt gesteld dat de overeenkomst met het [gastouderbureau B] niet is overgelegd. Bij dit besluit is het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 op nihil vastgesteld.

2.3. De rechtbank heeft het besluit van 7 juni 2010 wat betreft de eerste periode vernietigd omdat de Belastingdienst in strijd met de Wko heeft gehandeld door aan de herziening het ontbreken van een verklaring omtrent het gedrag ten grondslag te leggen. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, omdat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] voor de periode van 1 maart 2008 tot 12 december 2008 geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat de datum van ondertekening op de overeenkomst tussen [appellant] en het [gastouderbureau A] ontbreekt. Voorts heeft [appellant] volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de overeenkomst tussen [gastouderbureau B] en [appellant] ontbreekt, in verband waarmee de rechtbank het beroep voor het overige ongegrond heeft verklaard.

2.4. [appellant] komt in hoger beroep allereerst op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit wat betreft de eerste periode. In dit verband betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte de aan het besluit van 7 juni 2010 ten grondslag gelegde motivering heeft gewijzigd en buiten haar bevoegdheid is getreden.

2.4.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In een geval als het onderhavige kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.

De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst door zich op het standpunt te stellen dat de datum van ondertekening op de overeenkomst ontbreekt en voorts niet aannemelijk is gemaakt dat kosten voor kinderopvang zijn gemaakt, alsnog heeft gemotiveerd welke overwegingen tot het besluit van 7 juni 2010 hebben geleid. Derhalve was er, gelet op het hiervoor overwogene, aanleiding voor de rechtbank te onderzoeken of op grond van deze nadere toelichting de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden worden gelaten.

Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank hiermee niet buiten de omvang van het geschil getreden, nu het geschil ziet op het al dan niet terecht op nihil vaststellen van het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008. Uit de aangevallen uitspraak volgt voorts dat de rechtbank heeft bezien of de nadere motivering die de Belastingdienst heeft gegeven de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank heeft derhalve anders dan [appellant] betoogt niet zelf de motivering, die aan het besluit van 7 juni 2010 ten grondslag ligt, gewijzigd.

Het betoog faalt.

2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling niet is vereist dat de overeenkomst is voorzien van een datum van ondertekening. Het ontbreken hiervan kan hem dan ook niet worden tegengeworpen.

[appellant] voert verder aan, dat hij, door onder meer een kwitantie over te leggen, aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2008 kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Het ligt volgens hem op de weg van de Belastingdienst om het tegendeel aannemelijk te maken, temeer nu de Belastingdienst in veel gevallen betalingsbewijzen heeft geaccepteerd, waarbij geen sprake was van girale betalingen en waarbij geen aanvullende bankafschriften behoefden te worden overgelegd.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201100797/1/H2) bestaat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang. Dit betekent gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder moet aantonen. Nu in de overgelegde overeenkomst de datum van ondertekening ontbreekt, staat niet vast dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden en kan die overeenkomst niet als bewijs voor kinderopvang dienen. De elementen die een overeenkomst ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling moet bevatten, zien op de inhoud van de overeenkomst, en doen daarom niet af aan het voorgaande. Anders dan [appellant] betoogt kan het gebrek in de overeenkomst niet door een verklaring achteraf van de houder worden geheeld. De aard van het gebrek verzet zich daartegen en de Belastingdienst moet met het oog op de rechtszekerheid kunnen uitgaan van de schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.

Het betoog faalt.

2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst mocht dan ook [appellant] om onderliggende stukken vragen waaruit blijkt welke bedragen hij heeft betaald aan de gastouder.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] aan de door hem overgelegde kwitantie niet de betekenis kan hechten die hij daaraan gehecht wenst te zien. Het betreft een ongenummerde kwitantie en het bedrag van deze kwitantie komt niet overeen met andere verstrekte gegevens. De kwitantie kan dan ook niet als voldoende bewijs van betaling worden aangemerkt. Ook anderszins heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij de gastouder heeft betaald en kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Met de door [appellant] in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een afschrift van fiscale gegevens van de gastouder en een uitdraai van een geldopname van [appellant], kan niet de conclusie worden getrokken dat [appellant] kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst wat betreft de bewijsstukken van de kosten voor kinderopvang in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De enkele stelling van [appellant] dat hem bekend is dat de Belastingdienst in veel gevallen betalingsbewijzen heeft geaccepteerd, waarbij geen sprake was van girale betalingen en waarbij geen aanvullende bankafschriften hoefden te worden overgelegd, is hiervoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

2.5.3. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst op goede gronden het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode 1 maart 2008 tot 12 december 2008 kunnen herzien. De rechtbank heeft dan ook de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juni 2010 voor zover dit betrekking heeft op deze periode terecht in stand gelaten.

2.6. [appellant] voert aan dat de rechtbank wat betreft het [gastouderbureau B] heeft miskend dat ook zonder een schriftelijke overeenkomst over te leggen, op grond van andere stukken het bestaan van deze overeenkomst aannemelijk kan worden geacht, zodat hij ook wat betreft de tweede periode recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag.

2.6.1. Niet in geschil is dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko met [gastouderbureau B] niet is overgelegd. Reeds gelet hierop en nu zoals onder 2.5.1. is overwogen degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder moet aantonen, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] met het gastouderbureau een overeenkomst heeft gesloten.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] voert tenslotte aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle in beroep aangevoerde gronden.

2.7.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst op goede gronden het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 heeft kunnen herzien. De beroepsgronden van [appellant] die de rechtbank niet expliciet heeft besproken, kunnen aan dat oordeel niet afdoen. Nu de rechtbank gezien het vorenoverwogene terecht en op goede gronden tot dat oordeel is gekomen, kan deze hogerberoepsgrond niet tot het hiermee beoogde doel leiden.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

85-680.