Uitspraak 201200969/1/V2


Volledige tekst

201200969/1/V2.
Datum uitspraak: 31 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 januari 2012 in zaak nrs. 11/40830 en 11/40831 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 (pdf, 1 MB)) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

2.1.1. De vreemdeling heeft eerder op 11 september 2009 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Het besluit van 17 september 2009, waarbij die aanvraag is afgewezen, is met de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2010 in zaak nr. 201007008/1/V2 (pdf, 785 kB) in rechte onaantastbaar geworden.

Het besluit van 19 december 2011, waarbij de minister de door de vreemdeling op 9 december 2011 ingediende aanvraag heeft afgewezen, is van gelijke strekking als het besluit van 17 september 2009, zodat op het tegen het eerstgenoemde besluit door de vreemdeling ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.

2.1.2. Naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 28 juni 2011 in de zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr en JV 2011/332) heeft de minister bij Besluit van 22 september 2011, nummer WBV 2011/13, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2011/13) het landgebonden asielbeleid voor Somalië aangepast.

In het landgebonden asielbeleid staat thans over de algehele veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië (met uitzondering van Mogadishu), vermeld dat, voor zover thans van belang, vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij zich niet kunnen handhaven onder de regels van Al Shabaab - waarbij de vraag of een vreemdeling al dan niet recent vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol speelt - in beginsel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Dit geldt ook voor personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al Shabaab, maar dit gebied uitsluitend kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al Shabaab, aldus het WBV 2011/13.

2.1.3. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Balad, gelegen in de provincie Middle Shabelle in Zuid-Somalië, valt zij binnen de reikwijdte van voormelde passage uit het WBV 2011/13 en is in zoverre sprake van een voor haar relevante wijziging van het recht, zodat aanleiding bestaat het besluit van 19 december 2011 in zoverre te toetsen als ware het een eerste afwijzing. De voorzieningenrechter is op dit punt terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al Shabaab. Daartoe heeft hij overwogen dat de minister van belang heeft mogen achten dat de vreemdeling recent uit Somalië is vertrokken en ervaring heeft gehad met het leven onder Al Shabaab, nu Al Shabaab sinds januari 2009 het gebied waaruit zij afkomstig is in handen heeft en zij in mei 2009 uit dit gebied naar Nederland is vertrokken. Over haar betoog dat zij in Nederland is verwesterd en daarom niet kan terugkeren naar Somalië heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat zij met de komst van Al Shabaab weliswaar niet op dezelfde manier kon leven als daarvoor, maar dat dit niet betekent dat zij zich in Somalië niet zou kunnen handhaven. In dat verband heeft de minister mede van belang mogen achten dat in rechte is komen vast te staan dat de door haar gestelde problemen met Al Shabaab ongeloofwaardig zijn, aldus de voorzieningenrechter.

2.3. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen als hiervoor onder 2.2. weergegeven. Zij betoogt hiertoe dat de voorzieningenrechter de bewijslast onjuist heeft verdeeld, nu uit het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 blijkt dat deze op de minister rust, zowel wat betreft het aannemelijk maken van recente ervaring met het leven onder Al Shabaab als wat betreft het aannemelijk maken dat deze ervaring voldoende is om de negatieve aandacht van Al Shabaab bij terugkeer te kunnen ontwijken. De vreemdeling stelt dat de minister dit laatste niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt, omdat haar verblijf van drie maanden in een door Al Shabaab gecontroleerd gebied te kort was om zich in voldoende mate aan de daarbij behorende leefwijze te kunnen aanpassen. Deze korte periode weegt bovendien niet op tegen haar verblijf van 33 maanden in Nederland, gedurende welke periode zij is verwesterd. Voorts stelt zij dat zij juist door Al Shabaab na drie maanden uit Somalië is vertrokken, omdat het leven onmogelijk was geworden. Het feit dat zij verwesterd is, is niet te verhullen omdat het niet slechts een levensstijl, maar ook een accent, een houding en een blik in de ogen omvat. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter miskend dat haar ervaring onder Al Shabaab, 33 maanden geleden, niet als recent kan worden aangemerkt, aldus de vreemdeling.

2.3.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister toegelicht dat de vraag of een vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab, wordt beantwoord aan de hand van diens verklaringen daaromtrent. Daarbij geldt evenwel dat die ervaring wordt verondersteld als het gebied van herkomst van de desbetreffende vreemdeling volgens informatie uit algemene bron op het relevante tijdstip onder controle stond van Al Shabaab. De minister gaat er voorts in de praktijk van uit dat een vreemdeling, die tenminste drie maanden ervaring heeft gehad met het leven onder Al Shabaab, zich daar in beginsel opnieuw moet kunnen handhaven. Deze termijn is een richtpunt, aldus de minister. De vraag of een vreemdeling inderdaad geacht kan worden zich onder Al Shabaab te handhaven dient te worden beantwoord aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden. Bij die beoordeling is van belang of geloofwaardig is bevonden dat een vreemdeling eerder problemen heeft ondervonden van de zijde van Al Shabaab. Desgevraagd heeft de minister benadrukt dat het tijdsverloop sinds het vertrek van een vreemdeling uit Somalië en eventuele verwestersing van diens gedrag door verblijf in een westers land daarentegen geen rol spelen bij die beoordeling.

2.3.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Anders dan de vreemdeling betoogt, kan uit de overwegingen van het EHRM in het arrest van 28 juni 2011 niet in algemene zin een conclusie over de verdeling van de bewijslast worden getrokken, die ertoe noopt dat in dit geval de bewijslast niet ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling rust.

2.3.3. Niet in geschil is dat het gebied waaruit de vreemdeling afkomstig is, sinds januari 2009 onder controle staat van Al Shabaab en dat de vreemdeling op 1 mei 2009 uit dit gebied is vertrokken, zodat zij ruim drie maanden onder Al Shabaab heeft geleefd. Voorts is met voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 november 2010 in rechte komen vast te staan dat de verklaringen van de vreemdeling over de problemen die zij van de zijde van Al Shabaab heeft ondervonden, ongeloofwaardig zijn. Aan het betoog van de vreemdeling dat zij juist door deze problemen al na drie maanden na de komst van Al Shabaab uit Somalië is vertrokken, komt derhalve geen betekenis toe.

Over de vraag of de vreemdeling zich bij terugkeer naar Somalië opnieuw onder Al Shabaab zal kunnen handhaven, wordt het volgende overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2012 in zaak nr. 201103378/1/V2 (pdf, 495 kB)), is de enkele stelling van een vreemdeling dat hij bij terugkeer wegens langdurige afwezigheid in de negatieve aandacht van Al Shabaab zal komen te staan, niet voldoende om een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling aan te nemen. In dit geval heeft de vreemdeling evenwel betoogd dat zij gedurende haar verblijf in Nederland is verwesterd en zij om die reden niet kan worden geacht zich opnieuw te kunnen handhaven onder Al Shabaab. Het EHRM heeft in rechtsoverweging 275 van het arrest van 28 juni 2011 overwogen dat Somaliërs die moeten reizen door of terugkeren naar door Al Shabaab gecontroleerd gebied, een groter risico lopen onder de aandacht van Al Shabaab te komen als zij zo lang uit het land zijn weggeweest dat zij verwesterd zijn. Hoewel het enkele verblijf van de vreemdeling in Nederland niet hoeft te betekenen dat zij dermate is verwesterd dat niet langer van haar kan worden verwacht zich te kunnen handhaven onder Al Shabaab, is de Afdeling - anders dan de minister - van oordeel dat uit voormelde rechtsoverweging voortvloeit dat dit aspect wel bij de beoordeling dient te worden betrokken. Door in dit verband uitsluitend van belang te achten dat de vreemdeling zich van januari tot mei 2009 onder Al Shabaab heeft kunnen handhaven, heeft de minister voormeld aspect onvoldoende bij de beoordeling betrokken.

De grief slaagt.

2.4. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.3 is overwogen, het beroep tegen het besluit van 19 december 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 januari 2012 in zaak nr. 11/40830;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 19 december 2011, kenmerk 0909.11.1189;

V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012

434-698.