Uitspraak 201110300/1/A3


Volledige tekst

201110300/1/A3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Belfeld, gemeente Venlo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 augustus 2011 in zaak nr. 11/580 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2011.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, die voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, vereist is, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals de bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn geschiktheid dient te onderwerpen. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.

Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen, waarin daarvan sprake is.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de krachtens die bepaling vastgestelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals die luidde ten tijde van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In die bijlage is in paragraaf 8.8 onder de aanduiding "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" opgenomen dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die van dergelijke middelen misbruik maken zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar met dit misbruik zijn gestopt, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die passage.

2.2. Naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in voormeld artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, is [appellant] onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid.

Dit onderzoek heeft op 12 juli 2010 plaatsgevonden. De psychiater/neuroloog die hem heeft onderzocht heeft in het verslag van bevindingen (hierna: het rapport) geconcludeerd dat ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR het besluit van 4 oktober 2010 genomen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de keurend arts bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik heeft gevonden, maar in de anamnese wel. Voorts heeft zij overwogen dat de keurend arts tot de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie is gekomen, omdat sprake is van een sociaal of intermenselijk probleem met alcohol. In hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht, heeft zij geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het CBR zijn besluitvorming daarop niet heeft mogen baseren.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het rapport niet met de bevindingen van het onderzoek overeenstemt. Bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek zijn geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik gevonden. Voorts heeft zij miskend dat hij door een kaakfractuur op 31 oktober 2009 niet in staat was om de blaastest af te leggen. Ter toelichting heeft hij een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 2 november 2011 overgelegd, waarbij hij ter zake daarvan is ontslagen van alle rechtsvervolging.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200606675/1), bestaat in een geval, waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

Volgens het rapport wijzen de bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek verkregen bevindingen niet op alcoholmisbruik. Bij de anamnese heeft de keurend arts echter in aanmerking genomen dat [appellant], na het volgen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) in 2005, op 31 oktober 2009 heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalyse en op 26 januari 2010 opnieuw op verdenking van rijden onder invloed van alcohol is aangehouden, waarbij een alcoholpromillage van 1,1449 is vastgesteld. Op grond van deze feiten is de arts tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie gekomen. Daartoe heeft hij in de samenvatting van de anamnese vermeld dat [appellant] tijdens het volgen van de EMA op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer is gewezen. Dat hij desondanks wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, wijst volgens de arts op alcoholmisbruik. Verder heeft de arts vermeld dat er bij [appellant] een verhoogde tolerantie voor alcoholgebruik is en een beperkt verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van rijden onder invloed van alcohol. Op basis van alle bevindingen is de arts tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gekomen.

De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig, dat het CBR zich daarom niet op de daarin gestelde diagnose heeft mogen baseren. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2011 in de zaak nr. 201009932/1/H3), is het niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of de medische bevindingen van de deskundige juist zijn of een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen. [appellant] heeft in beroep geen bericht van een medisch deskundige overgelegd, waarin de bevindingen van de keurend arts worden weersproken. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook overigens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR zich niet op basis van het rapport op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat het besluit tot opleggen van het onderzoek, dat mede is gebaseerd op de aanhouding op 31 oktober 2009, in rechte onaantastbaar is, zodat van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan. Dat [appellant] op 2 november 2011 is ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van de weigering medewerking te verlenen aan een ademanalyse op 31 oktober 2009, kan reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat het CBR zich niet op het oordeel van de keurend arts heeft mogen baseren.

2.5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen, omdat hij als vrachtwagenchauffeur werkzaam is.

2.5.1. Ook dat betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, laten de toepasselijke voorschriften geen ruimte voor de afweging van individuele belangen, als die van [appellant].

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

176-597.