Uitspraak 201009932/1/H3


Volledige tekst

201009932/1/H3.
Datum uitspraak: 18 mei 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) van 7 september 2010 in zaak nr. 10/439 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2009 heeft het CBR [appellant] ongeschikt bevonden voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Launspach, werkzaam in zijn dienst, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien zodanige mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid onderwerpt.

Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit aan de houder mede, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In paragraaf 8.8 van de bijlage van de regeling staat dat voor de beoordeling of sprake is van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die van dergelijke middelen misbruik maken zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die passage.

2.2. Na een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, heeft het CBR [appellant] verplicht zich aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, te onderwerpen. Dit onderzoek is uitgevoerd door een zenuwarts. Deze heeft de diagnose alcoholmisbruik gesteld volgens de DSM-IV-(TR)-classificatie en de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin op basis van alle relevante gegevens. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een tweede onderzoek te laten verrichten. Naar aanleiding van deze diagnoses heeft het CBR het besluit van 20 november 2009 genomen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de zenuwarts bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik heeft gevonden, maar in de anamnese wel. Daarvoor heeft de arts redengevend geacht een verhoogde tolerantie, nu [appellant] zich met een te hoog promillage in staat achtte te rijden, en een beperkt verantwoordelijkheidsgevoel, doordat hij wist dat hij te veel had gedronken, van de risico's goed op de hoogte moet zijn geweest, en desalniettemin is gaan rijden. Voorts heeft zij overwogen dat de arts daarnaast heeft onderzocht of [appellant] aan de DSM-IV-TR-classificatie voldoet en hierbij niet tot de diagnose alcoholafhankelijkheid, maar wel tot de diagnose alcoholmisbruik is gekomen, op de grond dat hem een voortdurend gebruik van alcohol is aan te rekenen, blijkend uit de anamnese, uit herhaalde aanhoudingen en het volgen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA), hetgeen kennelijk niet heeft geleid tot een gedrag van vermijden van alcoholconsumptie in geval hij een motorrijtuig wenst te besturen. Zij heeft geoordeeld dat, voor zover is aangevoerd dat [appellant] een voortdurend gebruik van alcohol niet is aan te rekenen, die stelling aan de constateringen in het verslag van bevindingen van de zenuwarts niet afdoet. In hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht, heeft zij geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het verslag naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het CBR zijn besluitvorming daarop niet heeft mogen baseren.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank met de overweging dat bij hem op 17 mei 2009, 23 juni 2005 en 23 mei 2008 alcoholgehalten van onderscheidenlijk 220 µg/l, 210 µg/l en 210 µg/l zijn geconstateerd, heeft miskend dat het CBR bij besluit van 27 november 2009 het door hem tegen het besluit tot het opleggen van het onderzoek gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard, omdat hij op 23 juni 2005 en 23 mei 2008 niet op verdenking van rijden onder invloed van alcohol is aangehouden. Reeds deswege dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De rechtbank heeft volgens hem evenzeer miskend dat de zenuwarts ten onrechte de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-(TR)-classificatie heeft gesteld op basis van het feit dat hij in 2006 een EMA heeft gevolgd. Dat enkele feit toont volgens hem niet aan dat hij in de periode van twaalf maanden, voorafgaand aan de laatste aanhouding in 2009, voortdurend alcohol heeft gebruikt in de zin van deze classificatie. Daarbij komt dat in het verslag van bevindingen onder paragraaf 3.2.0 is vermeld dat hij in deze periode doordeweeks geen alcohol gebruikte en alleen dronk, wanneer hij op stap ging, en bij het lichamelijk, specieel psychiatrisch en laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik zijn vastgesteld, terwijl die bij voortdurend alcoholgebruik wel zouden zijn gevonden. De rechtbank heeft ten onrechte de door de zenuwarts gegeven motivering voor de conclusie van voortdurend alcoholgebruik aangevuld met de overweging dat dit mede blijkt uit de herhaalde aanhoudingen en de omstandigheid dat het volgen van een EMA kennelijk niet tot het hiervoor onder 2.3 vermelde gedrag heeft geleid. Aangezien op basis van de DSM-IV-TR-classificatie niet de diagnose alcoholmisbruik of -afhankelijkheid kan worden gesteld en voormelde deelonderzoeken evenmin aanwijzingen voor alcoholmisbruik opleveren, heeft de zenuwarts ten onrechte de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik gesteld, aldus [appellant].

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

Volgens het rapport van de zenuwarts wijzen de bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek verkregen bevindingen niet op alcoholmisbruik. Bij de anamnese is echter vastgesteld dat [appellant], na het volgen van een EMA, op 17 mei 2009 opnieuw op verdenking van rijden onder invloed van alcohol is aangehouden, waarbij een alcoholpromillage van 0,506 is vastgesteld. Anders dan [appellant] stelt, heeft hij de EMA niet in 2006, maar in 2008 gevolgd. De verplichting daartoe is hem opgelegd, nadat hij op 13 november 2004 en 25 december 2006 als bestuurder van een motorrijtuig op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 was aangehouden. De zenuwarts heeft deze feiten voor de door hem gestelde diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie doorslaggevend geacht. Daartoe heeft hij in de samenvatting van de anamnese vermeld dat [appellant] tijdens het volgen van de EMA is gewezen op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer. Dat hij desondanks wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, wijst volgens de arts op alcoholmisbruik. Onder deze omstandigheden mist het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de arts de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie uitsluitend op het volgen van een EMA heeft gebaseerd feitelijke grondslag.

Verder heeft de zenuwarts in het onderzoeksrapport vermeld dat [appellant] bij gelegenheid van het onderzoek heeft verklaard dat de in de mededeling vermelde aanhoudingen van 23 mei 2008 en 23 juli 2005 (lees: 23 juni 2005) niet juist waren en hierover een procedure bij het CBR liep. De arts heeft geconcludeerd dat [appellant] in vijf jaar tijd in elk geval driemaal is aangehouden en geoordeeld dat dit op zichzelf reeds een aanwijzing voor alcoholmisbruik is. Ten tijde van de laatste aanhouding bestond volgens hem een verhoogde tolerantie voor alcoholgebruik, hetgeen hij indicatief heeft geacht voor een hieraan voorafgaande periode van alcoholmisbruik en een beperkt verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van rijden onder invloed van alcohol. De zenuwarts is op basis van al deze bevindingen tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gekomen.

De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het onderzoeksrapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig, dat het CBR zich niet op de daarin gestelde diagnoses heeft mogen baseren.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2010 in de zaken nrs. 200909675/1/H3 en 200909675/2/H3), is het niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of de medische bevindingen van de deskundige juist zijn of een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen. [appellant] heeft in beroep geen bericht van een medisch deskundige overgelegd, waarin de diagnoses van de zenuwarts worden weersproken. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR zich niet op basis van het medisch oordeel van de zenuwarts op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Dat zij bij de vermelding van de aanhoudingen, op grond waarvan mededeling van een vermoeden van ongeschiktheid aan het CBR is gedaan, onjuiste data heeft gebruikt, is geen reden om anders te oordelen, reeds omdat de uitslag van het onderzoek niet op die aanhoudingen is gebaseerd en de rechtbank deze bij de beoordeling van die uitslag evenmin in aanmerking heeft genomen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011

312-598.