Uitspraak 200909675/1/H3 en 200909675/2/H3


Volledige tekst

200909675/1/H3 en 200909675/2/H3.
Datum uitspraak: 14 januari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2009 in de zaken nrs. 09/7975 en 09/7976 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellante.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft appellante (hierna: het CBR) het aan [wederpartij] uitgegeven rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 4 december 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het CBR een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. B.R.J. de Haan, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.H.T. de Haas, advocaat te Nijkerk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen.

Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.

Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In die bijlage is in paragraaf 8.8 vermeld dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist is. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die paragraaf.

2.3. Na een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 heeft [wederpartij] zich onderworpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet. Dit onderzoek is door een psychiater uitgevoerd. Op de voet van artikel 134, derde lid, heeft [wederpartij] een tweede onderzoek laten verrichten door een andere psychiater. Beide psychiaters hebben de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Naar aanleiding van deze diagnose heeft het CBR [wederpartij] ongeschikt geoordeeld voor het besturen van motorrijtuigen en het besluit van 11 augustus 2009 genomen.

2.4. De voorzieningenrechter heeft de door de psychiaters gestelde diagnose niet door de in de onderzoeksrapporten vermelde bevindingen gedragen geacht, omdat daarin geen afwijkende bevinding is te vinden, behoudens dat [wederpartij] op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol is aangehouden, nadat hij een educatieve maatregel, als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994, had gevolgd. De onderzoeksrapporten zijn daarom volgens de voorzieningenrechter onvoldoende concludent en het CBR heeft zich daar niet op mogen baseren.

2.5. Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat de onderzoeksrapporten het specialistisch oordeel van de desbetreffende deskundigen bevatten, dat oordeel op begrijpelijke wijze uit hun bevindingen voortvloeit en het daarop daarom af mocht gaan.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.

De bij de lichamelijke onderzoeken en laboratoriumonderzoeken verkregen bevindingen wijzen volgens de onderzoeksrapporten niet, althans niet noodzakelijkerwijs, op alcoholmisbruik. [wederpartij] is echter volgens de rapporten na het volgen van een educatieve maatregel, als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994, opnieuw op verdenking van rijden onder invloed van alcohol aangehouden. Deze educatieve maatregel is opgelegd, nadat [wederpartij] op 5 november 2005 op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW 1994 was aangehouden, bij welke gelegenheid hij heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in die bepaling. Bij de tweede aanhouding, op 14 november 2008, is bij hem een ademalcoholgehalte van 285 µg/l vastgesteld. Beide psychiaters hebben aan deze feiten voor hun diagnose doorslaggevende betekenis toegekend. In het rapport van het tweede onderzoek is daartoe vermeld dat [wederpartij] tijdens het volgen van de educatieve maatregel nadrukkelijk is gewezen op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer. Dat hij desondanks de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, wijst volgens beide psychiaters op alcoholmisbruik.

Er is geen grond voor het oordeel dat beide onderzoeksrapporten aldus onvoldoende concludent zijn voor de daarin gestelde diagnose. Het was niet aan het CBR en het is niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. Het CBR mocht zich dan ook op basis daarvan op het standpunt stellen dat [wederpartij] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen, zodat diens rijbewijs ongeldig moet worden verklaard. Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze zaak nr. 09/7976 betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2009 ongegrond verklaren.

2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2009, voor zover deze zaak nr. 09/7976 betreft;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af;

V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010

582.