Uitspraak 201112615/1/A2


Volledige tekst

201112615/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Utrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 oktober 2011 in zaak nr. 10/3095 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 oktober 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 6 december 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. J.C.M. Nuijten, advocaat te Bergen op Zoom, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij besluit van 22 mei 2007, gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2008, heeft het college een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade, veroorzaakt door de op 8 september 2004 krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van 10 appartementen met buitenterrassen op een perceel aan de Mgr. Van de Weteringstraat te Utrecht verleende vrijstelling van het bestemmingsplan, afgewezen. Bij uitspraak van 11 december 2008 heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 januari 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen.

Bij uitspraak van 30 september 2009 (zaak nr. 200900549/1/H2) heeft de Afdeling, beslissende op het door het college ingestelde hoger beroep, de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden bevestigd. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat de ingevolge artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling het mogelijk maakt dat buitenterrassen op de tweede en derde verdieping worden gerealiseerd op zes meter van de erfgrens, waar voorheen op die verdiepingen slechts buitenterrassen hadden kunnen worden gerealiseerd op negen meter van de erfgrens. Het oordeel van het college dat dit een zo ondergeschikte wijziging van het planologisch regime oplevert dat op voorhand kan worden uitgesloten dat [appellanten] daarvan nadeel ondervinden is niet juist en nu aldus enig planologisch nadeel niet is uitgesloten, heeft het college ten onrechte niet door een taxateur laten vaststellen of dat nadeel tot schade leidt die op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.

Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het een advies van Ten Have Advies van 29 oktober 2009, aangevuld bij advies van 27 februari 2010, ten grondslag gelegd. Daarin wordt, kort gezegd, geconcludeerd dat hoewel er sprake is van een planologisch nadeliger situatie, deze voor een willekeurige redelijk handelende en redelijk denkende koper geen aanleiding zou zijn een lagere prijs voor het pand te betalen, en geadviseerd de aanvraag om vergoeding van planschade daarom af te wijzen. Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit van 3 augustus 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.3. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hen overgelegde taxatierapport van makelaar J.M. Nijenhuis niet als deskundig tegenrapport kan worden beschouwd, berust dit op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft niet overwogen dat het taxatierapport van Nijenhuis niet als deskundig tegenrapport kan worden beschouwd, maar dat met dit rapport door [appellanten] niet aannemelijk is gemaakt dat het advies van Ten Have onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het taxatierapport van Nijenhuis geen (expliciete) planvergelijking is opgenomen en evenmin is aangegeven op grond waarvan in afwijking van het advies van Ten Have wordt geconcludeerd tot een planschade van € 250.000,00.

2.4. [appellanten] voeren hiertegen aan dat, hoewel toegegeven moet worden dat in het rapport van Nijenhuis geen expliciete planvergelijking is opgenomen, de planvergelijking wel impliciet in het rapport ligt besloten, zoals Nijenhuis ook ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht. Zij betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat Nijenhuis, anders dan Ten Have, bij de waardering van de beweerdelijk geleden planschade vergelijkbare panden heeft betrokken en dat daarmee de waardevermindering door Nijenhuis, anders dan door Ten Have, wél juist is vastgesteld. Daarbij heeft Ten Have de planologische situatie ten onrechte beoordeeld vanuit een appartement aan de Mgr. Van de Weteringstraat en niet vanuit het pand aan het [locatie], waarop het verzoek om planschadevergoeding betrekking heeft, aldus [appellanten]. In het in hoger beroep door [appellanten] overgelegde advies van G.E.R. van Wolde, registermakelaar en -taxateur te Utrecht, waarbij het planologisch nadeel wordt gewaardeerd op € 102.500,00, wordt nog opgemerkt dat Ten Have in haar advies ten onrechte niet heeft betrokken dat het pand Oorsprongpark 10 het meest relevante referentiepand is en dat dit een rijksmonument is.

2.4.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Het advies, aangevuld bij advies van 27 februari 2010, van Ten Have biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, en overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2009 inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellanten] door de planologische wijziging geen planschade hebben geleden. Anders dan zij aanvoeren heeft Ten Have haar advies wel degelijk op de onroerende zaak Oorsprongpark 3 betrokken. Het college mocht dit advies dan ook aan zijn hernieuwde besluit op bezwaar ten grondslag leggen. In het rapport van Nijenhuis heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Ook het advies van Van Wolde geeft daartoe geen aanleiding, nu dit, anders dan het advies van Ten Have, onvoldoende is toegespitst op de relevante planologische wijziging door deze zonder enige toelichting of onderbouwing als "zwaar" aan te merken.

Dat Ten Have, zoals [appellanten] betogen, voor het taxeren van de planschade ook een andere taxatiemethode had kunnen toepassen, betekent niet dat de door haar gevolgde methode in zijn algemeenheid onjuist is of in dit bijzondere geval tot een onjuist resultaat heeft geleid.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

18-735.