Uitspraak 200900549/1/H2


Volledige tekst

200900549/1/H2.
Datum uitspraak: 30 september 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 december 2008 in zaak nr. 08/681 in het geding tussen:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2007 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2009.

[verzoekers] hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [een der verzoekers], bijgestaan door mr. R.A.C.M. van Dijk, advocaat te Bergen op Zoom, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [verzoekers] hebben het college verzocht om vergoeding van de schade, veroorzaakt door de op 8 september 2004 krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de bouw van 10 appartementen met buitenterrassen verleende vrijstelling van het bestemmingsplan. Het college heeft dat verzoek op advies van adviesbureau Oranjewoud Vastgoedadvies&Legal (hierna: het advies) afgewezen.

2.2. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover thans van belang, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of een wijziging van het planologische regime heeft plaatsgevonden, waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan deze schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is, wat betreft het oude planologisch regime, niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zich niet zonder meer op het advies mocht baseren.

2.4.1. Onder het regime van het stadsvernieuwingsplan "Buiten-Wittevrouwen" was het toegestaan buitenterrassen op negen meter van de erfgrens te realiseren. Daartoe zou de achtergevel drie meter teruggeplaatst moeten worden vanaf de erfgrens. Dat op afbraak van het gebouw en terugplaatsing van de achtergevel bij nieuwbouw geen zicht bestond, betekent wat daar verder van zij, niet dat onder het stadsvernieuwingsplan de realisering van buitenterrassen zo onwaarschijnlijk was, dat daar bij de planvergelijking niet van mocht worden uitgegaan. Ook de omstandigheid dat de appartementen daardoor in woonoppervlakte zouden afnemen, leidt niet tot die conclusie. Voorts was onder het planologisch regime toegestaan om op de tweede en derde verdieping inpandige balkons te realiseren op negen meter van de erfgrens. Ook die mogelijkheid is in het advies terecht bij de planologische vergelijking betrokken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat in het advies, door er van uit te gaan dat op negen meter van de erfgrens balkons konden worden gerealiseerd, niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan. Het betoog slaagt in zoverre.

2.5. Dat leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank het beroep van [verzoekers] terecht, zij het niet op juiste gronden, gegrond heeft verklaard. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.6. Met de op 8 september 2004 verleende vrijstelling heeft het college in afwijking van het ter plaatse geldende stadsvernieuwingsplan toegestaan dat buitenterrassen op de tweede en derde verdieping worden gerealiseerd op zes meter van de erfgrens, waar voorheen op die verdiepingen slechts buitenterrassen hadden kunnen worden gerealiseerd op negen meter van de erfgrens. Het oordeel van het college dat dat een zo ondergeschikte wijziging van het planologisch regime oplevert, dat op voorhand kan worden uitgesloten dat [verzoekers] daarvan nadeel ondervinden is niet juist. Nu aldus enig planologisch nadeel niet is uitgesloten, heeft het college ten onrechte niet door een taxateur laten vaststellen of dat nadeel tot schade leidt die op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009

362.