Uitspraak 201009631/1/A4


Volledige tekst

201009631/1/A4.
Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Heemstede,
2. [appellant sub 2], wonend te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
3. [appellant sub 3], wonend te Hattem,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Klevar B.V., gevestigd te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
7. [appellant sub 7], wonend te Haaften, gemeente Neerijnen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college van gedeputeerde staten aan Klevar B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij met brijvoerkeuken op het perceel Kleefsedijk ongenummerd te Sevenum. Dit besluit is op 1 september 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, Klevar B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2010, [appellant sub 5] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2010, [appellante sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2010, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 30 november 2010. [appellant sub 5] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 november 2010.

Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 5] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2011, waar Klevar B.V., vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en ing. C. den Hertog, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. G.G.A.T. Soons, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas, vertegenwoordigd door mr. P.M. Tummers en drs. L. Selen, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop zijn zienswijze naar voren gebracht.

Het college van gedeputeerde staten en Klevar B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 4 juni 2012, waar Klevar B.V., vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en ing. J.J.A.L. van den Berg, [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en drs. ing. C. den Hertog, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, R.P. Franken, mr. S.M.T. Michon en ing. G.G.A.T. Soons, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. O.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, mr. P.M. Tummers en A.J.M. Heuijerjans, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Intrekking beroepsgronden

2.1. [appellant sub 5] en anderen hebben ter zitting van 14 november 2011 hun beroepsgrond over geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting, alsmede hun beroepsgrond dat de woning aan de Kleefsedijk 9 ten onrechte is aangemerkt als bedrijfswoning ingetrokken.

Goede procesorde

2.2. Klevar B.V. en het college van gedeputeerde staten hebben ter zitting van 14 november 2011 betoogd dat het door [appellant sub 5] en anderen bij brief van 18 oktober 2011 ingediende rapport van De Roever Omgevingsadvies van 17 oktober 2011 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Zij stellen dat het voor hen, gelet op de aard van het rapport, redelijkerwijs niet mogelijk was daarop ter zitting op passende wijze te reageren.

2.2.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

2.2.2. Het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 17 oktober 2011 is een nadere uitwerking van een deel van het beroepschrift van [appellant sub 5] en anderen. De inhoud van dit rapport is niet van zodanige aard dat het voor partijen redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. Partijen hebben dit ook gedaan. De Afdeling ziet geen aanleiding het rapport van De Roever Omgevingsadvies wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend voor een inrichting, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

2.3.1. De recreatiewoningen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellant sub 7] liggen op een zodanige afstand van de inrichting dat het gezien de aard en omvang van de inrichting niet aannemelijk is dat ter plaatse van die woningen daarvan milieugevolgen kunnen worden ondervonden. Gelet hierop kunnen zij niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Hun beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk.

2.3.2. Tuincentrum Sevenum, De Turfhoeve B.V., Recreatiecentrum De Schatberg B.V.,Restaurant Hotel Tulip Inn en [7 anderen appellanten sub 5], allen behorend tot [appellant sub 5] en anderen, wonen dan wel zijn gevestigd op een zodanige afstand van de inrichting dat het niet aannemelijk is dat zij milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen ondervinden. Gelet hierop zijn zij geen belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is, voor zover dat door hen is ingesteld, daarom niet-ontvankelijk.

2.4. Het college van gedeputeerde staten heeft in zijn verweerschrift de vraag opgeworpen of het beroep van [appellant sub 5] en anderen ontvankelijk moet worden geacht, omdat het niet is gebleken dat mr. V. Wösten, die het beroepschrift namens [appellant sub 5] en anderen heeft ingediend, voor verschillende rechtspersonen en natuurlijke personen machtigingen heeft overgelegd. Hetzelfde geldt volgens het college van gedeputeerde staten voor het beroep van [appellante sub 6], namens wie door mr. R.A.M. Verkoijen van Achmea Rechtsbijstand beroep is ingediend.

2.4.1. Het indienen van een beroepschrift door een gemachtigde zonder dat daarbij een machtiging wordt overgelegd, brengt op zichzelf niet mee dat het beroep niet-ontvankelijk is. Ingevolge artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de bestuursrechter in zo een geval de bevoegdheid om een schriftelijke machtiging te verlangen. Indien een machtiging wordt gevraagd en niet wordt overgelegd, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.4.2. In het dossier bevinden zich machtigingen van de verschillende door het college van gedeputeerde staten genoemde rechtspersonen en natuurlijke personen. Ook mr. Verkoijen is gemachtigd. Reeds hierom bestaat geen aanleiding de beroepen vanwege het ontbreken van een machtiging niet-ontvankelijk te verklaren.

2.5. Het college van gedeputeerde staten stelt dat een aantal beroepsgronden van [appellant sub 5] en anderen niet-ontvankelijk is, omdat daarover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.

2.5.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende geen beroep instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2 ligt besloten, worden bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 zijn bekendgemaakt de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen nog als besluitonderdelen aangemerkt.

2.5.2. De door het college van gedeputeerde staten bedoelde beroepsgronden hebben onder meer betrekking op geluid- en geurhinder. Nu [appellant sub 5] en anderen hierover zienswijzen naar voren hebben gebracht, bestaat geen aanleiding hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

De overige door het college van gedeputeerde staten bedoelde beroepsgronden hebben betrekking op het tot vergunningverlening bevoegde gezag, de aanvraag om een vergunning, de milieueffectrapportage en de afstemming met de Natuurbeschermingswet 1998. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Derhalve staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college van gedeputeerde staten stelt, bestaat hierin evenmin grond het beroep van [appellant sub 5] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Bevoegdheid college

2.6. [appellant sub 5] en anderen betogen dat het college van gedeputeerde staten niet het bevoegde gezag is, omdat binnen de inrichting minder dan 15.000 ton afval per jaar wordt bewerkt en minder dan 1.000 m3 afval wordt opgeslagen. Daarmee blijft de inrichting volgens hen onder de drempelwaarden, genoemd in categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, en onder c, sub 1, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), zodat het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag is.

2.6.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.

Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer.

Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage I zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer.

2.6.2. In aanvulling op de aanvraag heeft Klevar B.V. bij brief, bij de provincie ingekomen op 15 december 2009, een berekening van de doorzet van bijproducten, waaronder aardappelafval en tarwezetmeel die volgens de aanvraag afvalstoffen zijn, overgelegd. Deze aanvulling op de aanvraag vermeldt een doorzet van bijproducten van 23.222 ton kg per jaar en van mengvoer van 5.205 ton kg per jaar. Daarmee voldoet de inrichting zoals deze is aangevraagd aan categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage I van het Ivb, zodat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapportage

2.7. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat het milieueffectrapport ontoereikend is, omdat het geen informatie bevat over de risico's voor de volksgezondheid. De aanvraag had volgens hen daarom niet in behandeling mogen worden genomen.

2.7.1. In artikel 7.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn de gegevens die een milieueffectrapport dient te bevatten opgesomd. In artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder b, is bepaald dat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit buiten behandeling laat indien het overgelegde milieueffectrapport, mede gelet op het advies wanneer dat daarover op grond van artikel 7.26 onderscheidenlijk artikel 7.27 is gegeven, niet voldoet aan artikel 7.23, dan wel onjuistheden bevat.

Naar aanleiding van het milieueffectrapport van 30 oktober 2008 en de hierbij behorende aanvulling van 17 november 2008 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar advies van 3 maart 2009 geconstateerd dat in het milieueffectrapport en de aanvulling daarop alle essentiële informatie aanwezig is voor de besluitvorming over de vergunning. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat niet aan artikel 7.23 wordt voldaan.

De beroepsgrond faalt.

Aanvraag niet toereikend

2.8. [appellant sub 5] en anderen stellen dat de aanvraag ten onrechte niet alle in artikel 5.11 van het Ivb genoemde gegevens bevat, zodat het college van gedeputeerde staten de aanvraag buiten behandeling had moeten laten.

2.8.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, neergelegd in onder meer de uitspraak van 5 april 2006 in zaak nr. 200502178/1, kan een aanvraag in behandeling worden genomen indien deze voldoende gegevens bevat om een milieuhygiënische beoordeling te maken, ook al bevat de aanvraag niet alle volgens het Ivb vereiste gegevens. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het aanvraagformulier, onder meer paragraaf 4.1 daarvan, en de overige bij de aanvraag behorende documenten voldoende gegevens bevatten voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu van het in werking zijn van de inrichting. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen aanvoeren, waaronder hun stellingen met betrekking tot de acceptatie, afvoer en registratie van afvalstoffen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Overigens heeft het college van gedeputeerde staten in de paragrafen 4.3, 4.4 en 4.5 van de vergunningvoorschriften voorschriften opgenomen over de afvoer, acceptatie en registratie van afvalstoffen.

De beroepsgrond faalt.

Eén inrichting met de inrichting aan de Kleefsedijk 9

2.9. [appellant sub 5] en anderen, alsook [appellante sub 6] betogen dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende heeft onderzocht of de aangevraagde inrichting één inrichting vormt met de reeds bestaande fokzeugenhouderij aan de Kleefsedijk 9.

2.9.1 Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.9.2. Uit de aanvraag om de onderhavige vergunning blijkt niet dat de aangevraagde inrichting zodanige bindingen heeft met de bestaande fokzeugenhouderij aan de Kleefsedijk 9, dat beide bedrijven als één inrichting moeten worden beschouwd. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen en [appellante sub 6] hierover hebben aangevoerd, biedt geen grond om van een andere situatie uit te gaan dan uit de aanvraag blijkt.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie

2.10. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat, gelet op artikel 7 van de Richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: de IPPC-richtlijn), de aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ten onrechte niet gecoördineerd is behandeld met een aanvraag om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

2.10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200706095/1, rechtsoverweging 2.5.2) ziet artikel 7 van de IPPC-richtlijn niet op coördinatie van een besluit op een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer met een besluit op een aanvraag om vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.11. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Strijd met het bestemmingsplan

2.12. [appellant sub 5] en anderen en [appellante sub 6] voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied". Zij stellen dat het college van burgemeester en wethouders geen medewerking willen verlenen het bedrijf planologisch in te passen. Planologische inpassing is volgens hen niet mogelijk vanwege de aantasting van natuurwaarden, het vereiste van een vergunning op grond van de Flora- en faunawet en de uit een oogpunt van geurhinder reeds overbelaste situatie.

2.12.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.12.2. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behelst geen verplichting maar een bevoegdheid de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het gebied ter plaatse van de inrichting door hem is aangewezen als een zoekgebied landbouwontwikkelingsgebied. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten ter zitting van 4 juni 2012 verklaard dat het voornemens is gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wet ruimtelijke ordening hem biedt om de vestiging van de inrichting aan de Kleefsedijk ongenummerd planologisch mogelijk te maken. Reeds daarom heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren. Dat het college van burgemeester en wethouders geen medewerking verleent aan de planologische inpassing van de inrichting, leidt niet tot een ander oordeel.

De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

2.13. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat het dimensioneringsplan voor de luchtwassers onjuistheden bevat en de daarin beschreven luchtwassers niet voldoen aan de eisen voor dit luchtwassysteem volgens de stalbeschrijving. Zij stellen dat niet met een juiste ventilatiecapaciteit wordt gerekend en dat de ventilatiebehoefte wordt onderschat indien wordt uitgegaan van een behoefte van 60 m3 per uur per mestvarken. Volgens [appellant sub 5] en anderen moest met een worstcasescenario van 80 m3 per uur per mestvarken worden gerekend, omdat in de aanvraag het luchtinlaatsysteem niet is vermeld en dit in het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften evenmin is vastgelegd. Ook stellen zij dat het afzuigen van de lucht uit de brijvoerkeuken en de ruimte met de opslag van natte bijproducten extra capaciteit van de luchtwassers vergt.

2.13.1. Niet in geschil is dat bij systemen waarbij de lucht direct bij de dieren komt met een ventilatiebehoefte van 60 m3 per uur per mestvarken wordt gerekend. Zowel het college van gedeputeerde staten als Klevar B.V. stellen dat binnen de inrichting grondventilatie zal worden toegepast, zodat in het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan, dat volgens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, terecht van een ventilatienorm van 60 m3 per uur per mestvarken is uitgegaan. Volgens het deskundigenbericht wordt het hanteren van een ventilatiebehoefte van 60 m3 per uur per mestvarken echter niet onderbouwd door de aanvraag. Daarnaast verschaft het dimensioneringsplan onvoldoende inzicht in het aantal modules per luchtwasser, zodat onduidelijk is of de capaciteit van de luchtwassers voldoende is en het dimensioneringsplan ontoereikend is, aldus het deskundigenbericht. Hetgeen partijen naar aanleiding van het deskundigenbericht hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de daarin vermelde bevindingen onjuist zijn. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.13.2. Het college van gedeputeerde staten heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht de Afdeling verzocht zelf in de zaak te voorzien door de volgende voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Voorschrift 2.2.5 Ventilatiebehoefte vleesvarkens

a. Voor een maximale ventilatiebehoefte van 60 m3/uur per vleesvarken moeten de stallen 1, 2 en 3 zijn voorzien van een ventilatiesysteem met ondergrondse luchtinlaat (grondkanaalventilatie).

b. De uitvoering en het gebruik van het ventilatiesysteem moet voldoen aan de eisen opgenomen in de leaflet "Grondkanaalventilatie" versie juni 2008 uitgegeven door het Klimaatplatform varkenshouderij.

Voorschrift 2.2.6 Capaciteit van de luchtwassers (systeemomschrijving BWL 2006.14.V2)

a. De twee luchtwassers van stal 1 (stal 1 links en stal 1 rechts) moeten elk zijn voorzien van 13 modules.

b. De twee luchtwassers van stal 2 (stal 2 links en stal 2 rechts) moeten elk zijn voorzien van 11 modules.

c. De twee luchtwassers van stal 3 (stal 3 links en stal 3 rechts) moeten elk zijn voorzien van 9 modules.

d. Overeenkomstig de eisen uit de systeemomschrijving BWL 2006.14.V2 heeft elke module een (bruto) aanstroomoppervlak van 3 m2 (breedte van 1,5 m en een hoogte van 2 m) en een maximale capaciteit van 5.000 m3 lucht per uur per bruto aanstroomoppervlak.

2.13.3. Met het voorgestelde voorschrift 2.2.5 wordt verduidelijkt dat binnen de inrichting grondventilatie wordt toegepast en dat het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan terecht uitgaat van een ventilatiebehoefte van 60 m3 per uur per vleesvarken. Voorts verduidelijkt het voorgestelde voorschrift 2.2.6 dat de luchtwassers met de genoemde modules over voldoende capaciteit beschikken om aan de benodigde ventilatiebehoefte te kunnen voldoen. Ter zitting hebben de andere partijen geen bezwaar gemaakt tegen het verbinden van de onder 2.14.2 genoemde voorschriften aan de vergunning. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend de voorschriften 2.2.5 en 2.2.6, overeenkomstig het voorstel van het college van gedeputeerde staten, aan de vergunning verbinden.

2.14. [appellant sub 5] en anderen stellen dat de gemiddelde uittredesnelheid voor luchtwassers in stal 1 1,37 m/s bedraagt. Bij de geurberekeningen is echter uitgegaan van een uittredesnelheid van 4,5 m/s. Volgens [appellant sub 5] en anderen is daarvoor veel meer energie nodig en is in het bestreden besluit ten onrechte niet gemotiveerd dat desondanks de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009, in zaak nr. 200804185/1), moet ten aanzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen, ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.

2.14.2. Ingevolge bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geldt voor vleesvarkens een maximale emissiewaarde van 1,4 kg NH3 per dierplaats per jaar. Ingevolge de Regeling ammoniak en veehouderij geldt voor de ammoniakemissie van het vergunde veebestand in stal 1, met toepassing van het huisvestingssysteem BWL 2006.14.V2 een emissiewaarde van 0,53 kg NH3 per dierplaats per jaar. Dit huisvestingssysteem voldoet daarmee aan de in het Besluit huisvesting gestelde eisen. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat het huisvestingssysteem in stal 1 overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.15. [appellante sub 6] stelt dat het in artikel 2 van de Regeling geurhinder en veehouderij vermelde verspreidingsmodel "V-stacks vergunning", waarvan bij geurberekeningen gebruik moet worden gemaakt, niet is bekendgemaakt in de Staatscourant, zodat niet is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste uit artikel 89, derde lid, van de Grondwet. Het model mag volgens haar daarom niet worden toegepast.

2.15.1. Ingevolge artikel 89, derde lid, van de Grondwet treedt een algemene maatregel van bestuur niet in werking voordat zij is bekend gemaakt.

Ingevolge het vierde lid, zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing op andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.

Ingevolge artikel 3 van de Bekendmakingswet geschiedt de bekendmaking van

a. wetten,

b. algemene maatregelen van bestuur en

c. andere koninklijke besluiten waarbij algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld, door plaatsing in het Staatsblad.

2.15.2. Op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel "V-Stacks vergunning 2010". Dit verspreidingsmodel is geen algemeen verbindend voorschrift, als bedoeld in artikel 89, vierde lid, van de Grondwet. Het dient ter berekening van de geuremissie vanwege het in werking zijn van de inrichting, maar bevat zelf geen normen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201002804/1/H1 over NEN-normen overwogen dat de kenbaarheid daarvan verzekerd dient te zijn. Naar analogie daarvan dient ook van het verspreidingsmodel "V-Stacks vergunning 2010" de kenbaarheid verzekerd te zijn. In dit verband wordt overwogen dat de Regeling geurhinder en veehouderij bekend is gemaakt in de Staatscourant (Stc. 18 december 2006, nr. 246, blz. 21). In de toelichting op de Regeling geurhinder en veehouderij staat dat het te gebruiken verspreidingsmodel verkrijgbaar is via Infomil te 's-Gravenhage (www.infomil.nl). Het verspreidingsmodel met een handleiding is via de website van Infomil te verkrijgen. Hiermee is het verspreidingsmodel voldoende kenbaar. Hetgeen [appellante sub 6] aanvoert, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het verspreidingsmodel niet mocht worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

2.16. [appellant sub 5] en anderen stellen dat het college van gedeputeerde staten een werkruimte behorende tot een automontagebedrijf aan de Saardijk 4 ten onrechte niet heeft betrokken bij de geurberekeningen.

2.16.1. Daargelaten de vraag of de werkruimte aan de Saardijk 4 een geurgevoelig object is waarmee in het kader van de beoordeling van geurhinder rekening moet worden gehouden, bedraagt de geurbelasting op de woning aan de Saardijk 4 5,75 odour units per kubieke meter lucht. Nu het autobedrijf aan die woning grenst, kan - zoals het college van gedeputeerde staten ook stelt - ervan worden uitgegaan dat de geurbelasting ter plaatse van het autobedrijf ook voldoet aan de ter plaatse geldende norm van 14 odour units per kubieke meter lucht. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

De beroepsgrond faalt.

2.17. [appellant sub 5] en anderen stellen dat de geurberekening niet representatief is en daarom ten onrechte wordt gesteld dat ter plaatse van de woning aan de Kleefsedijk 6 aan de geldende geurnorm wordt voldaan.

2.17.1. Volgens de bij de aanvraag behorende geurberekeningen bedraagt de geurbelasting op de woning aan de Kleefsedijk 6 13,42 odour units per kubieke meter lucht. Hiermee wordt voldaan aan de ter plaatse geldende norm van 14 odour units per kubieke meter lucht. [appellant sub 5] en anderen hebben hun stelling dat de geurberekening voor de woning aan de Kleefsedijk 6 niet representatief is, niet onderbouwd. Er bestaat dan ook geen aanleiding aan de juistheid van de berekening te twijfelen.

De beroepsgrond faalt.

2.18. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat de vergunningvoorschriften 3.3, onder g, en 3.4, onder e, afwijken van de aanvraag. Volgens hen wordt daarin ten onrechte bepaald dat de brijvoeropslag en -keuken wordt voorzien van een ontluchting die uitkomt in de buitenlucht, in plaats van op de luchtwasser zoals is aangevraagd.

2.18.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.3, onder g, moet een tank zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 50 mm waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt.

Ingevolge voorschrift 3.4, onder e, moet een silo zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 50 mm waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt.

2.18.2. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de opslagvoorzieningen voor brijvoer volgens de aanvraag in dezelfde ruimte staan opgesteld, deze ruimte op onderdruk moet worden gehouden en de afgezogen lucht door een luchtwasser moet worden gereinigd. De tank zelf is afgesloten, waardoor er een ontluchtingsvoorziening moet zijn indien deze wordt gevuld. Alleen tijdens het vullen van de tank ontstaat gedurende korte tijd een geuremissie van verdringingslucht, maar volgens het college van gedeputeerde staten draagt dit niet bij aan een grotere geurbelasting dan is toegestaan.

2.18.3. De omstandigheid dat de onder 2.20.1 genoemde voorschriften van de aanvraag afwijken, betekent niet dat zij daarom onrechtmatig zijn. Voorts hebben [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting door deze voorschriften niet aan de geurnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij kan voldoen. Hetgeen zij aanvoeren, leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit.

De beroepsgrond faalt.

2.19. [appellant sub 5] en anderen betogen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van geurhinder door de opslag of toepassing van sterk geurende bijproducten, zoals uiensap, vismeel en diksap. Ook ontbreken volgens hen voorschriften over handelingen bij het morsen van bijproducten en brijvoer en de opslag daarvan.

2.19.1. In de vergunningvoorschriften 3.4 tot en met 3.6 zijn voorschriften opgenomen over de verschillende silo’s binnen de inrichting, alsmede over het laden en lossen van deze silo’s. Deze voorschriften bevatten onder meer bepalingen over het afgesloten houden van de silo’s en leidingen en ter voorkoming van morsen. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten in voorschrift 1.6 opgenomen dat de inrichting schoon moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag. Verder leidt het voeren van natte bijproducten volgens het milieueffectrapport niet tot een aantoonbaar andere geuremissie dan het voeren van droogvoer. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat de gestelde voorschriften ontoereikend zijn om geurhinder van de opslag van de bijproducten te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

2.20. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat het in het akoestisch rapport van G&O Consult waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek (…) Kleefsedijk ong. te Sevenum" van 7 december 2009 (hierna: het akoestisch rapport) gehanteerde bronvermogen van 83 dB(A) voor de luchtwassers ten onrechte niet is onderbouwd. Volgens hen is bij de berekening van de bronsterkte ten onrechte uitgegaan van een uitstroomoppervlak van 5,4 m2, nu uit de situatietekening blijkt dat gerekend moest worden met oppervlakten van onderscheidenlijk 4,04 m2, 5,14 m2 en 5,88 m2. [appellant sub 5] en anderen stellen verder dat ten onrechte methode II-7 uit de handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 is gehanteerd en de correctieterm Dgeo niet mocht worden toegepast. Ook voeren zij aan dat de gehanteerde bijtelling van 5 dB(A) onjuist is, dat de invloed van galm en reflecties sterk wordt onderschat en dat, gelet op de situatietekening van 14 december 2009, in het akoestisch rapport is gerekend met één ventilator te weinig. Volgens hen wordt de geluidgrenswaarde ter plaatse van de Kleefsedijk 9 daarom overschreden.

2.20.1. Het deskundigenbericht gaat in op de door [appellant sub 5] en anderen naar voren gebrachte punten. Volgens dit bericht kan rekenmethode II-7 in beginsel worden gebruikt voor de berekening van het geluidvermogen van een luchtwasser, mits de benodigde parameters bekend zijn. Dit geldt in het bijzonder voor de waarde van het in de zogenoemde drukkamer heersende geluidsniveau die volgens het deskundigenbericht in dit geval niet eenvoudig kan worden berekend. Toepassing van uitsluitend correctieterm Dgeo, zoals hier is gebeurd, leidt volgens het deskundigenbericht tot een onderschatting van dit niveau. Voorts ligt een correctieterm voor diffusiteit van 5 dB(A) volgens het deskundigenbericht in de rede, maar is deze term opgeteld in plaats van in mindering gebracht waardoor de onderschatting enigszins wordt opgeheven. Verder leidt een onderschatting van de uitstroomopeningen volgens het deskundigenbericht tot een onderschatting van het bronvermogen van de luchtwasser van maximaal 2,3 dB(A) en heeft het college van gedeputeerde staten met zijn nadere onderbouwing van 4 februari 2011 niet op overtuigende wijze inzichtelijk gemaakt dat het bronvermogen zoals gehanteerd in het akoestisch rapport, ondanks daarin voorkomende tekortkomingen, redelijk dan wel aannemelijk is. Geconcludeerd wordt dat het, ondanks de onjuiste berekeningen, niet aannemelijk is dat de gestelde maximale geluidgrenswaarden en de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode zullen worden overschreden. Van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode kan dit echter niet met zekerheid worden gesteld, nu de optredende geluidbelasting in die periodes vrijwel geheel bepaald wordt door de luchtwassers waardoor een geringe onderschatting zal leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, aldus het deskundigenbericht. Hetgeen partijen naar aanleiding van het deskundigenbericht naar voren hebben gebracht, geeft geen grond voor het oordeel dat het deskundigenbericht onjuist is. In zoverre is onvoldoende zeker dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden door de inrichting in de avond- en nachtperiode kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.20.2. Het college van gedeputeerde staten heeft in het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.2.1 geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode op de referentiepunten 50 meter noord, oost, zuid en west. Ter hoogte van die referentiepunten liggen echter geen geluidgevoelige objecten. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft het college de Afdeling verzocht zelf in de zaak te voorzien door vergunningvoorschrift 8.2.1 te vervangen door voorschrift 8.2.1.a en voorschrift 8.2.4 toe te voegen. Volgens het voorstel van het college van gedeputeerde staten dienen deze voorschriften als volgt te komen luiden.

Voorschrift 8.2.1.a Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting mag bij een woning van een derde niet meer bedragen dan:

40 dB(A) gedurende de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);

35 dB(A) gedurende de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);

30 dB(A) gedurende de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).

Voorschrift 8.2.4 Geluidreducerende maatregelen luchtwassers

De uitstroomopeningen van de luchtwassers waarlangs de gereinigde stallucht naar de buitenlucht wordt afgevoerd, dienen aan de binnenzijde geheel bekleed te zijn met noppenschuim of ander geschikt materiaal met minimaal een gelijke geluidabsorptie als noppenschuim.

2.20.3. Met de in het voorgestelde voorschrift 8.2.1.a opgenomen geluidgrenswaarden ter plaatse van woningen van derden van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode wordt aangesloten bij de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Zoals onder 2.22.1 wordt overwogen, is het volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat de gestelde maximale geluidgrenswaarden en de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode zullen worden overschreden. De Afdeling ziet in hetgeen partijen aanvoeren geen aanleiding voor een ander oordeel. Volgens het akoestisch rapport bedraagt de hoogst berekende geluidbelasting ter plaatse van een woning van derden aan de Kleefsedijk 9 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 23 dB(A) in de avondperiode en 25 dB(A) in de nachtperiode. De berekende geluidbelasting ter plaatse van de woning aan de Kleefsedijk 9 ligt ten minste 5 dB(A) onder de richtwaarden voor een landelijke omgeving waarbij het college van gedeputeerde staten met het voorgestelde voorschrift 8.2.1.a wenst aan te sluiten. Dit houdt in dat meer dan een verdubbeling van het berekende geluid moet optreden, hetgeen een toename van de geluidbelasting met 3 dB(A) betekent, voordat de geluidgrenswaarden worden overschreden. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de voorgestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van woningen van derden, ondanks eventuele onjuistheden in de berekeningen, zullen worden overschreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van vergunningvoorschrift 8.2.3 binnen vier maanden na het in gebruik nemen van de inrichting door middel van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden worden nageleefd.

2.20.4. Ter zitting van 4 juni 2012 hebben [appellant sub 5] en anderen gesteld dat de door het college van gedeputeerde staten voorgestelde geluidgrenswaarden strijd opleveren met het verbod van reformatio in peius.

[appellant sub 5] en anderen miskennen hiermee dat hun beroepsgrond over het bronvermogen van de luchtwasser slaagt en het bestreden besluit in zoverre zal worden vernietigd. Verder sluit het college van gedeputeerde staten met deze geluidsgrenswaarden aan bij de laagste richtwaarden uit de Handreiking. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen treft daarom geen doel.

2.20.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend de voorschriften 8.2.1.a en 8.2.4, overeenkomstig het voorstel van het college van gedeputeerde staten, aan de vergunning verbinden en het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.2.1 vernietigen.

2.21. [appellant sub 5] en anderen betogen dat niet duidelijk is waarop de in het akoestisch rapport vermelde bronsterkte van 103 dB(A) voor laden en lossen is gebaseerd. Volgens hen zijn de berekeningen bovendien niet geloofwaardig, nu daaruit volgt dat 900 dieren met twee vrachtwagens moeten worden afgevoerd. Volgens het akoestisch rapport vinden wekelijks namelijk maximaal twee diertransporten plaats, waarvan één aanvoer en één afvoer, aldus [appellant sub 5] en anderen.

2.21.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de in het akoestisch rapport opgenomen bronvermogens en bedrijfsuren ervaringscijfers zijn, omdat het om een nog op te richten inrichting gaat. Het college van gedeputeerde staten heeft daarom in vergunningvoorschrift 8.2.3 een meetverplichting opgenomen op grond waarvan Klevar B.V. binnen vier maanden na het in gebruik nemen van de inrichting moet aantonen dat zij aan de gestelde geluidgrenswaarden voldoet. Hoewel in het akoestisch rapport is aangegeven dat twee vrachtwagens per week de inrichting aandoen, is - zoals het college van gedeputeerde staten terecht stelt - voor de berekening van de geluidbelasting uitgegaan van een worstcasescenario van twee vrachtwagens per etmaal. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd, geeft gelet op het voorgaande geen reden te twijfelen aan de berekeningen.

De beroepsgrond faalt.

2.22. [appellante sub 6] stelt geluidhinder te ondervinden van het nachtelijk vrachtverkeer. Zij kan zich niet verenigen met de conclusie in het akoestisch rapport dat in de nachtperiode geen geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting te verwachten is. Verder stelt zij dat het in het rapport gehanteerde bronvermogen van 99 dB(A) voor een vrachtwagen niet representatief is.

2.22.1. Anders dan [appellante sub 6] stelt, hanteert het akoestisch rapport, welk rapport bij het nemen van het bestreden besluit is betrokken, een bronvermogen van 103 dB(A) voor vrachtwagens. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.22.2. Het akoestisch rapport vermeldt dat er in de nachtperiode op rekenpunten op de inrichtingsgrens en op 50 meter van de inrichtingsgrens weliswaar overschrijdingen van de grenswaarden plaatsvinden, maar die rekenpunten zijn geen geluidgevoelige objecten. Voorts bedraagt het geluid van nachtelijke transportbewegingen volgens het rapport 39 dB(A). Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde van de circulaire "Beoordeling geluidhinder wegverkeer van en naar de inrichting", op grond waarvan een voorkeursgrenswaarde van 40 dB(A) in de nachtperiode geldt. [appellante sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze grenswaarde niet kan worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

2.23. [appellante sub 6] betoogt dat in het akoestisch rapport ten onrechte niet is gerekend met de maximale capaciteit van de ventilatoren in zowel de dag-, avond- als nachtperiode.

Dit betoog mist feitelijke grondslag. In het akoestisch rapport staat vermeld dat ervan is uitgegaan dat de ventilatoren van de luchtwassers het gehele etmaal op 100% vermogen in bedrijf zijn.

Voorschriften

2.24. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1, onder a, mag niet eerder met de bouw van het aangevraagde huisvestingssysteem BWL 2006.14.V2 worden begonnen dan nadat de in dit voorschrift bedoelde onderzoeksverplichting is uitgevoerd en is vastgesteld dat de gecombineerde luchtwassystemen BWL 2006.15.V2 (80% geurreductie) en BWL 2009.12 (85% geurreductie) niet kosteneffectief zijn.

Ingevolge het voorschrift onder b, moet binnen vier maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoek zijn uitgevoerd naar de kosteneffectiviteit van de gecombineerde luchtwassystemen BWL 2006.15.V2 (80% geurreductie) en BWL 2009.12 (85% geurreductie) ten opzichte van het aangevraagde huisvestingssysteem BWL 2006.14.V2.

Ingevolge het voorschrift onder c, dient binnen één maand nadat het onderzoek is uitgevoerd een rapportage van de resultaten aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

Ingevolge het voorschrift onder d, zal door het bevoegd gezag, op grond van de onderzoeksresultaten, worden beoordeeld of de vergunning (ambtshalve) zal worden aangepast.

2.24.1. Klevar B.V. stelt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte voorschrift 2.1.1 aan de vergunning heeft verbonden. Volgens haar is vergunning verleend voor het aangevraagde stalsysteem BWL 2006.14.V2 en zal met een ambtshalve wijziging de grondslag van de aanvraag worden verlaten. Het aangevraagde stalsysteem is in het milieueffectrapport als beste alternatief naar voren gekomen en kan worden aangemerkt als een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, aldus Klevar B.V. Zij stelt dat de Wet milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg staan, zodat daarin geen grond bestaat voor het eisen van verdergaande technieken dan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

2.24.2. Het college van gedeputeerde staten stelt dat de grondslag van de aanvraag met vergunningvoorschrift 2.1.1 niet wordt verlaten, nu het aangevraagde stalsysteem mag worden gerealiseerd indien blijkt dat de alternatieven niet kosteneffectief zijn. Volgens het college van gedeputeerde staten wordt Klevar B.V. door dit voorschrift niet benadeeld, omdat de inrichting nog moet worden opgericht. Artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, hetgeen met voorschrift 2.1.1 wordt bereikt, aldus het college van gedeputeerde staten.

2.24.3. Het college van gedeputeerde staten diende bij het nemen van het bestreden besluit uit te gaan van de situatie zoals deze is aangevraagd. Volgens het milieueffectrapport en het bestreden besluit is het aangevraagde stalsysteem als een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken aan te merken. Daarnaast heeft de Afdeling eerder, in het kader van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer, overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 maart 2009 in zaak nr. 200804250/1) dat de beoordeling van eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de taak van het vergunningverlenend gezag behoort en dat onder nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden mede dienen te worden verstaan de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken. Onder deze omstandigheden heeft het college Klevar B.V. met vergunningvoorschrift 2.1.1 ten onrechte verplicht om onderzoek te doen naar andere stalsystemen.
De beroepsgrond slaagt.

2.25. [appellant sub 5] en anderen stellen dat een rendementsmeting voor geur had moeten worden voorgeschreven, omdat anders wordt afgeweken van de stalbeschrijving. Daarnaast is vergunningvoorschrift 2.2.1, onder a, dat een verwijderingsrendement voor geur en ammoniak voorschrijft, volgens hen een doelvoorschrift, zodat in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ten onrechte geen controlevoorschriften aan de vergunning zijn verbonden.

2.25.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die een vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, moeten indien voor een gpbv-installatie doelvoorschriften worden gesteld in ieder geval ook controlevoorschriften daarover aan de vergunning worden verbonden.

2.25.2. Niet in geschil is dat de inrichting is aan te merken als een gpbv-installatie als bedoeld in de Wet milieubeheer. Op grond van vergunningvoorschrift 2.2.1, onder a, moeten de stalnummers 1, 2 en 3 met een gecombineerd luchtwassysteem (BWL 2006.14.V2 van juni 2010) zijn uitgevoerd met voor ammoniak een verwijderingsrendement van 85% en voor geur een verwijderingsrendement van 70%. Anders dan [appellant sub 5] en anderen veronderstellen, is het voorgeschreven verwijderingsrendement geen doel op zich, maar behoort het bij het aangevraagde luchtwassysteem en is het een middel om te waarborgen dat de lucht uit de stallen voldoende wordt gereinigd. Het voorschrift is derhalve een middelvoorschrift, zodat artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer in zoverre niet van toepassing is. Het college van gedeputeerde staten was daarom niet verplicht een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden.

2.25.3. Ten aanzien van de rendementsmeting voor geur wordt overwogen dat op grond van vergunningvoorschrift 2.2.2, onder a, alle maatregelen en voorzieningen die een doelmatige werking van het luchtwassysteem waarborgen, moeten worden getroffen. De stalbeschrijving met nummer BWL 2006.14.V2, waarnaar in het voorschrift wordt verwezen, schrijft een rendementsmeting voor zowel ammoniak als geur voor. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten met vergunningvoorschrift 2.2.4 invulling gegeven aan het over de rendementsmeting in de stalbeschrijving gestelde. Op grond van voornoemde voorschriften is vergunninghouder verplicht rendementsmetingen voor geur en ammoniak uit te voeren. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen dat het college ten onrechte geen rendementsmeting voor geur heeft voorgeschreven, mist hierdoor feitelijke grondslag.

2.25.4. De beroepsgrond faalt.

2.26. [appellant sub 5] en anderen stellen dat de termijn voor de rendementsmetingen voor ammoniak uit vergunningvoorschrift 2.2.4, onder b, afwijkt van het gestelde in de stalbeschrijving van de luchtwasser. Daarmee wordt volgens hen niet voldaan aan de eisen voor het stalsysteem.

2.26.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2.3, onder a, moet de controle en inspectie van de luchtwasinstallatie met alle bijkomende voorzieningen worden uitgevoerd volgens de bepalingen die zijn opgenomen in de:

- Bij dit luchtwassysteem behorende systeembeschrijving, de beschrijving met het nummer BWL 2006.14.V2 van juni 2010;

- checklist controle werking luchtwassysteem van augustus 2008 die deel uitmaakt van het technisch informatiedocument "Luchtwassystemen voor de veehouderij";

- checklist onderhoud luchtwassysteem van augustus 2008 die deel uitmaakt van het technisch informatiedocument "Luchtwassystemen voor de veehouderij".

Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2.4, onder b, dient de in het vorige voorschrift genoemde rendementsmeting tenminste eenmaal in de drie jaar te worden uitgevoerd.

2.26.2. In de stalbeschrijving van de luchtwasser wordt met betrekking tot een rendementsmeting opgemerkt dat een herhaling van de meting in de zomerperiode van het derde jaar waarin de installatie in gebruik is en vervolgens een periodieke herhaling om de twee jaar moet plaatsvinden. Daarnaast wordt in de stalbeschrijving verwezen naar de checklist rendementsmeting luchtwassystemen uit het technisch informatiedocument "Luchtwassystemen voor de veehouderij". Daarin is een van de vereisten aan de uitvoering van een rendementsmeting een periodieke herhaling, bijvoorbeeld om de drie tot vijf jaar, om een correcte werking van de luchtwasser op langere termijn aan te tonen. Het college van gedeputeerde staten heeft met vergunningvoorschrift 2.2.4, onder b, hierbij aangesloten. [appellant sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat hiermee geen goede werking van het luchtwassysteem is gewaarborgd. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat het college niet in redelijkheid een periodieke herhaling van de rendementsmeting van tenminste eenmaal in de drie jaar kon voorschrijven.

De beroepsgrond faalt.

Volksgezondheid

2.27. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat de gevolgen van de inrichting voor de volksgezondheid ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken.

2.27.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

Het college van gedeputeerde staten stelt dat de aangevraagde inrichting in ruime mate aan de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofoxiden voldoet, hetgeen blijkt uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekeningen. [appellant sub 5] en anderen hebben deze berekeningen niet bestreden. Verder heeft het college van gedeputeerde staten verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden die de hygiëne binnen de inrichting bevorderen.

[appellant sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant sub 5] en anderen niet hebben gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Overige gronden

2.28. [appellant sub 5] en anderen stellen dat onduidelijk is of de aangevraagde mestverwerkingsinstallatie is vergund, nu dit niet expliciet is geweigerd. Volgens hen kan een passage in het milieueffectrapport niet tot wijziging van de vergunningaanvraag leiden.

2.28.1. In de brief van 4 november 2008 bij het milieueffectrapport van 30 oktober 2008 staat vermeld dat de aangevraagde mestverwerking is komen te vervallen. Het milieueffectrapport heeft slechts betrekking op de vleesvarkenshouderij met brijvoerkeuken. Volgens het dictum van het bestreden besluit maakt dit milieueffectrapport deel uit van de vergunning en is vergunning verleend voor de vleesvarkenshouderij met brijvoerkeuken. Daarnaast maakt de brief van 8 februari 2008 met cumulatieberekeningen voor geur volgens het dictum geen deel uit van de vergunning. Deze berekeningen hebben betrekking op de vleesvarkenshouderij met mest- en -verwerkingsinstallatie. Gelet op het voorgaande is voldoende duidelijk dat de mest- en -verwerkingsinstallatie niet is vergund.

De beroepsgrond faalt.

2.29. [appellant sub 5] en anderen stellen dat het college van gedeputeerde staten vergunninghouder ten onrechte een termijn van vijf jaar heeft gegeven voor het voltooien en in werking brengen van de inrichting. Volgens hen heeft het college van gedeputeerde staten onvoldoende onderbouwd dat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, kan worden voltooid en in werking gebracht.

2.29.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

Ingevolge het tweede lid kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.

2.29.2. In de vergunningaanvraag is verzocht om een langere termijn dan drie jaar. Gelet op de omvang van de inrichting en het feit dat de inrichting planologisch mogelijk moet worden gemaakt, kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen drie jaar kan worden gerealiseerd. Het college van gedeputeerde staten heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid een langere termijn vast te stellen.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.30. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het Heldens, Ter Steege, Van Lin, Tuincentrum Sevenum, Janssen, Lanser, De Turfhoeve B.V., Hoex, Recreatiecentrum De Schatberg B.V., Van den Beuken en Restaurant Hotel Tulip Inn betreft. Het beroep van Klevar B.V. is gegrond. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is gegrond, voor zover het de beroepsgronden over de toereikendheid van het dimensioneringsplan en de berekening van het bronvermogen van de luchtwasser betreft. Het besluit van 24 augustus 2010 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het de vergunningvoorschriften 2.1.1 en 8.2.1 betreft.

2.31. Gelet op hetgeen onder 2.13.3 en 2.20.5 is overwogen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de voorschriften 2.2.5, 2.2.6, 8.2.1.a en 8.2.4 aan de vergunning te verbinden. De vergunningvoorschriften 2.1.1 en 8.2.1 zullen worden vernietigd. In verband hiermee zal vergunningvoorschrift 8.2.3 worden aangepast. De Afdeling zal bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.

2.32. Het college van gedeputeerde staten dient ten aanzien van Klevar B.V. en [appellant sub 5] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor zover [appellant sub 5] en anderen om vergoeding van de kosten voor een deskundigenbericht hebben verzocht, overweegt de Afdeling dat gelet op de omvang hiervan tien uren voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 5] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het H. Heldens, E. ter Steege, J.M.M. van Lin, Tuincentrum Sevenum, M.J.M. Janssen, S.A. Lanser, De Turfhoeve B.V., G. Hoex, G. van den Beuken, Recreatiecentrum De Schatberg B.V. en Restaurant Hotel Tulip Inn betreft;

III. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Klevar B.V. gegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 5] en anderen gegrond, voor zover het de beroepsgronden over de toereikendheid van het dimensioneringsplan en de berekening van het bronvermogen van de luchtwassers betreft;

V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 24 augustus 2010, kenmerk 100730-0019, voor zover het de vergunningvoorschriften 2.1.1 en 8.2.1 betreft;

VI. bepaalt dat de volgende voorschriften aan de vergunning worden verbonden:

Voorschrift 2.2.5 Ventilatiebehoefte vleesvarkens

a. Voor een maximale ventilatiebehoefte van 60 m3/uur per vleesvarken moeten de stallen 1, 2 en 3 zijn voorzien van een ventilatiesysteem met ondergrondse luchtinlaat (grondkanaalventilatie).

b. De uitvoering en het gebruik van het ventilatiesysteem moet voldoen aan de eisen opgenomen in de leaflet "Grondkanaalventilatie" versie juni 2008 uitgegeven door het Klimaatplatform varkenshouderij.

Voorschrift 2.2.6 Capaciteit van de luchtwassers (systeemomschrijving BWL 2006.14.V2)

a. De twee luchtwassers van stal 1 (stal 1 links en stal 1 rechts) moeten elk zijn voorzien van 13 modules.

b. De twee luchtwassers van stal 2 (stal 2 links en stal 2 rechts) moeten elk zijn voorzien van 11 modules.

c. De twee luchtwassers van stal 3 (stal 3 links en stal 3 rechts) moeten elk zijn voorzien van 9 modules.

d. Overeenkomstig de eisen uit de systeemomschrijving BWL 2006.14.V2 heeft elke module een (bruto) aanstroomoppervlak van 3 m2 (breedte van 1,5 m en een hoogte van 2 m) en een maximale capaciteit van 5.000 m3 lucht per uur per bruto aanstroomoppervlak.

Voorschrift 8.2.1.a Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting mag bij een woning van een derde niet meer bedragen dan:

40 dB(A) gedurende de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);

35 dB(A) gedurende de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);

30 dB(A) gedurende de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).

Voorschrift 8.2.4 Geluidreducerende maatregelen luchtwassers

De uitstroomopeningen van de luchtwassers waarlangs de gereinigde stallucht naar de buitenlucht wordt afgevoerd, dient aan de binnenzijde geheel bekleed te zijn met noppenschuim of ander geschikt materiaal met minimaal een gelijke geluidabsorptie als noppenschuim.

VII. bepaalt dat 'aan de geluidvoorschriften 8.2.1 en 8.2.2 wordt voldaan' in voorschrift 8.2.3 wordt vervangen door 'aan de geluidvoorschriften 8.2.1.a en 8.2.2 wordt voldaan';

VIII. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het de onderdelen VI en VII betreft, in de plaats treedt van het besluit van 24 augustus 2010, voor zover dat is vernietigd;

IX. verklaart het beroep van [appellant sub 5] en anderen voor het overige ongegrond;

X. verklaart het beroep van [appellante sub 6] ongegrond;

XI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Klevar B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.357,72 (zegge: dertienhonderdzevenenvijftig euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 1.311,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 5] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.378,68 (zegge: drieëntwintighonderdachtenzeventig euro en achtenzestig cent), waarvan € 1.311,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

XIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Klevar B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt;

XIV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan L.W.J. Lemmen en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

628.