Uitspraak 200502178/1


Volledige tekst

200502178/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2005 heeft verweerder aan appellante sub 2 (hierna: vergunninghoudster) voor een periode van tien jaar een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een agrarisch loonwerkbedrijf met sloop-, bestratings- en grondverzetwerkzaamheden en een milieustraat, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Daarnaast heeft verweerder vergunning geweigerd voor door derden verzorgde nachtelijke pluimveetransporten (waaronder de weegactiviteiten) alsmede het gebruik van de weegbrug in de avondperiode. Dit besluit is op 2 februari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 8 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, en appellante sub 2 bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 april 2005.

Bij brief van 17 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ing. E.G.M. Bonekamp, werkzaam bij De Klinker Milieumanagement & Vergunningen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant sub 1 heeft de gronden inzake de toereikendheid van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode en het gebruik van de weegbrug in de nachtperiode ter zitting ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen voorschrift 3.5.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante sub 2 heeft de grond inzake voorschrift 3.5 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellant sub 1 stelt dat de aanvraag om vergunning niet voldoet aan het gestelde in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder h, onder i aanhef en sub 1, en onder k, van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, en derhalve onvolledig is en buiten behandeling had moeten worden gelaten.

2.4.1. Ingevolge artikel 5.1 (oud), in samenhang met artikel 5.18, van het Ivb, voor zover hier van belang, dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden:

h. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;

i. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:

1º. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting;

k. de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting de belasting van het milieu die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd.

2.4.2. De Afdeling is, mede gezien het deskundigenbericht, niet gebleken dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder h, onder i aanhef en sub 1, en onder k, van het Ivb. Hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag in zoverre niet voldoet aan het Ivb.

2.5. Appellant sub 1 voert aan dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat de beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen onvolledig is en derhalve niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 5.11, aanhef en onder b, van het Ivb. Hij betoogt in dit verband dat, gezien de herkomst van de afvalstoffen, anders dan verweerder betoogt, een hoog risico op verontreinigingen bestaat, dat onduidelijk is waaruit de deskundigheid blijkt van de persoon die de afvalstoffen accepteert en controleert bij binnenkomst, en dat niet is vermeld welke afvalstoffen niet toelaatbaar zijn binnen de inrichting.

2.5.1. Ingevolge artikel 5.11, aanhef en onder b, van het Ivb, voor zover hier van belang, vermeldt de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4, in of bij de aanvraag de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen.

Niet in geschil is dat de inrichting behoort tot categorie 28.4 van bijlage I behorende bij het Ivb.

2.5.2. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van mest, grond, zand en bermmaaisel beschrijvingen van de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen ontbreken. Ten aanzien van de te accepteren stoffen in de milieustraat en ten aanzien van puin van eigen werkzaamheden zijn de beschrijvingen van die procedures onvolledig.

Reeds vanwege het in de aanvraag volledig ontbreken van de betrokken informatie ten aanzien van mest, grond, zand en bermmaaisel heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag met betrekking tot de procedures van acceptatie en controle voldoende informatie bevat om in zoverre een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder in zoverre in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.6. Appellant sub 1 stelt dat de aanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten, omdat in of bij de aanvraag niet de voor het uitvoeren van een continuïteitstoets benodigde financiële gegevens zijn vermeld. De aanvraag voldoet volgens appellant sub 1 in zoverre niet aan artikel 5.11, aanhef en onder c en d, van het Ivb.

2.6.1. Ingevolge artikel 5.11, aanhef en onder c en d, van het Ivb, voor zover hier van belang, vermeldt de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4, in of bij de aanvraag de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan, en de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld.

2.6.2. Zoals hierboven reeds is overwogen, is niet in geschil dat de inrichting behoort tot categorie 28.4 van bijlage I behorende bij het Ivb.

De aanvraag voldoet in dit opzicht niet aan de eisen van artikel 5.11, aanhef en onder c en d, van het Ivb, maar verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat financiële gegevens ten behoeve van een continuïteitstoetsing niet nodig zijn. De Afdeling overweegt in dit verband dat uit artikel 10.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt dat de door appellant sub 1 bedoelde continuïteitstoetsing nog slechts wordt toegepast op inrichtingen die behoren tot een categorie die is aangewezen krachtens artikel 8.35 van de Wet milieubeheer. De onderhavige inrichting valt hier niet onder.

2.7. Appellant sub 1 betoogt dat, in strijd met artikel 5.18 van het Ivb, uit de aanvraag onvoldoende duidelijk blijkt op welke veranderingen ten opzichte van de bij besluit van 3 mei 1988 vergunde activiteiten de aanvraag betrekking heeft.

2.7.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 5.18, van het Ivb dient de aanvrager in of bij de aanvraag de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan te vermelden.

2.7.2. Hoewel de aanvraag niet aan artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ivb voldoet, heeft verweerder, gezien de in de aanvraag vermelde gegevens, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen beslissen de aanvraag niet vanwege dit aspect buiten behandeling te laten.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.9. Appellant sub 1 betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit), omdat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te eisen dat financiële zekerheid wordt gesteld. Volgens appellant was verweerder daartoe verplicht, omdat de in het Besluit gestelde ondergrens van € 10.000,00 door de aangevraagde activiteiten ruimschoots wordt overschreden.

2.9.1. Verweerder betoogt dat weliswaar de in het Besluit genoemde ondergrens wordt overschreden, doch dat dit niet meebrengt dat hij verplicht is te verlangen dat financiële zekerheid wordt gesteld.

2.9.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 1, voorschriften verbinden, die de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid.

In bijlage 1 behorende bij artikel 3 van het Besluit, aanhef en onder a, is - kort weergegeven - categorie 28 van bijlage I uit het Ivb, aangewezen als categorie van inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag in de vergunning het stellen van financiële zekerheid kan voorschrijven voor zover de kosten van het beheer van de betreffende afvalstoffen meer bedragen dan € 10.000,00.

2.9.3. Niet in geschil is dat de kosten van het beheer van de betrokken afvalstoffen meer bedragen dan € 10.000,00. Anders dan appellant sub 1 meent, volgt uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit in samenhang met bijlage 1 behorende bij artikel 3 van het Besluit echter dat verweerder in een dergelijk geval geen verplichting maar een bevoegdheid heeft om voor te schrijven dat de drijver financiële zekerheid stelt. De desbetreffende beroepsgrond faalt.

2.10. Appellant sub 1 betoogt dat de vergunning had moeten worden geweigerd omdat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Bovendien zijn volgens appellant sub 1 bij het onderzoek waarop het akoestisch rapport is gebaseerd en dat deel uitmaakt van de aanvraag, ten onrechte niet alle relevante geluidveroorzakende activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, meegenomen. Zo zijn volgens appellant een aantal voertuigbewegingen, twee ventilatoren, en het deponeren van metalen en glas niet bij de berekening van de geluidbelasting betrokken. Uit het akoestisch onderzoek blijkt, aldus appellant sub 1, ook niet welke activiteiten reeds eerder vergund waren en welke activiteiten nieuw zijn.

2.10.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting gebaseerd op een akoestisch rapport van 19 december 2003 en een aanvulling daarop van 10 maart 2004, beide opgesteld door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. In de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het akoestisch rapport van 19 december 2003 en de aanvulling daarop van 10 maart 2004 is bij de berekening van de geluidbelasting vanwege het brengen van bouw- en sloopafval door particulieren uitgegaan van een andere locatie dan is aangegeven op de plattegrond die bij de aanvraag is gevoegd. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat, indien de opslagvakken worden gerealiseerd op de locatie zoals is aangevraagd, niet kan worden uitgesloten dat de in voorschrift 3.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld geluidniveau voor de dagperiode ter hoogte van woning Slootsdijk 19-19a wordt overschreden. De nog te realiseren ventilatoren zullen, aldus het deskundigenbericht, waarschijnlijk geen relevante bijdrage leveren aan de geluidbelasting. Verder zijn in de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting de maximale geluidniveaus ten gevolge van het deponeren van glas en metalen niet meegenomen, zonder dat een deugdelijke motivering is gegeven voor het achterwege laten daarvan. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat ten gevolge van het deponeren van glas en metalen de in voorschrift 3.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau voor de dagperiode ter hoogte van woning Slootsdijk 19-19a wordt overschreden.

Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft appellante sub 2 een reactie ingezonden van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., gedateerd 30 november 2005. De Afdeling overweegt dat hierin wordt gesteld dat de bevindingen in het deskundigenbericht niet juist zijn, doch deze stelling is, noch met de bijgevoegde overzichten met invoergegevens en rekenresultaten, noch anderszins zodanig gestaafd, dat het de Afdeling aannemelijk zou zijn geworden dat van de juistheid van deze stelling kan worden uitgegaan.

Het is de Afdeling gelet op het vorenstaande niet aannemelijk geworden dat het rapport van 19 december 2003 en de aanvulling van 10 maart 2004 een representatief beeld geven van de vanwege de inrichting optredende geluidniveaus gedurende de dagperiode.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de vraag of aan de in het bestreden besluit gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode en het maximaal geluidniveau voor de dagperiode kan worden voldaan, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit is in zoverre tevens in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Gelet hierop behoeft deze grond voor het overige geen bespreking.

2.11. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met voorschrift 3.6 op grond waarvan het gebruik van de weegbrug gedurende de avondperiode is verboden. Zij betoogt in dit verband dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat het gebruik van de weegbrug in de avondperiode mogelijk is zonder dat sprake is van een overschrijding van de in voorschrift 3.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau voor de avondperiode.

2.11.1. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat het gebruik van de weegbrug in de avondperiode niet resulteert in een overschrijding van de in voorschrift 3.1 gestelde geluidgrenswaarden. Niet is gebleken dat deze bevinding onjuist is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit wat voorschrift 3.6 betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

2.12. Appellant sub 1 voert aan dat de onderhavige vergunning in strijd is met het Beheersplan van het waterschap Rijn en IJssel van december 2001, omdat is nagelaten om voorschriften aan de vergunning te verbinden ter voorkoming van lozingen op het oppervlaktewater.

2.12.1. In artikel 22.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer is onder meer bepaald dat hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op inrichtingen, voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Hieruit volgt dat voor zover bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorschriften kunnen worden of zijn gesteld, omtrent het onderwerp daarvan geen voorschriften meer in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kunnen worden opgenomen.

Blijkens de stukken stelt het waterschap Rijn en IJssel zich op het standpunt dat de vergunde activiteiten leiden tot lozingen op het oppervlaktewater waarvoor een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 22.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, is de Afdeling van oordeel dat ter voorkoming van de lozingen op het oppervlaktewater geen voorschriften aan de vergunning krachtens de Wet milieubeheer kunnen worden verbonden. Het gestelde dat, in overeenstemming met het door het waterschap gehanteerde beleid, de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren mogelijk zal worden geweigerd leidt, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, niet tot een ander oordeel.

2.13. Appellant sub 1 vreest gevaar voor de gezondheid vanwege blootstelling aan asbestvezels. Hij stelt dat de maatregelen ten aanzien van niet hechtgebonden asbest onvoldoende zijn om verspreiding daarvan te voorkomen.

2.13.1. Aan de vergunning zijn ter voorkoming van verspreiding van asbestvezels voorschriften verbonden. Zo volgt uit voorschrift 7.6 dat uitsluitend asbesthoudend isolatiemateriaal en asbesthoudend bouwmateriaal mag worden geaccepteerd binnen de inrichting. De acceptatie van asbesthoudende grond is op grond van voorschrift 7.7 niet toegestaan. Verder mag op grond van voorschrift 7.7 asbesthoudend afval uitsluitend worden geaccepteerd indien het dubbel verpakt is in een goed gesloten niet-luchtdoorlatende kunststof verpakking. In de voorschriften 8.12 en 8.13 zijn voorzieningen opgenomen voor de behandeling, de opslag en de afvoer van asbest. Voorschrift 7.8 bepaalt dat puin afkomstig van eigen sloopwerken uitsluitend mag worden geaccepteerd onder afgifte van een bewijs waaruit blijkt dat het betreffende sloopobject is geïnventariseerd op de aanwezigheid van asbest. Het voorschrift bepaalt verder dat puin afkomstig van sloopobjecten waaruit asbest is verwijderd uitsluitend mag worden geaccepteerd onder afgifte van een asbestverwijderingsverklaring. Ingevolge voorschrift 7.9 moeten aangeboden vrachten puin afkomstig zijn van selectieve sloopactiviteiten van onverdachte sloopobjecten, dan wel van gescheiden inzameling op de bouw- en slooplocatie. Vrachten puin van andere herkomst mogen op grond van voorschrift 7.9 uitsluitend worden geaccepteerd indien een grondige visuele inspectie uitwijst dat de samenstelling van de vracht vergelijkbaar is met voornoemd bedoelde stromen. Voorschrift 7.10 bepaalt dat acceptanten/controleurs van puin en bouw- en sloopafval een cursus asbestherkenning met aantoonbaar positief resultaat dienen te hebben afgesloten. Verder zijn in het Asbest-verwijderingsbesluit eisen opgenomen inzake de verwijdering van asbest waaraan, indien van toepassing, moet worden voldaan.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.

2.14. Appellant sub 1 betoogt verder dat voorschrift 7.18 onduidelijk is, omdat daaruit niet duidelijk volgt welke aanvullende gegevens moeten worden toegezonden inzake de procedures van controle van inkomende afvalstoffen.

Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.5.2, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.

2.15. Appellant sub 1 voert aan dat onduidelijk is welke afvalstoffen binnen de inrichting mogen worden geaccepteerd, omdat de lijst van afvalstoffen die op grond van voorschrift 7.6 mogen worden geaccepteerd afwijkt van de lijst van de te accepteren afvalstoffen die is vermeld in de considerans. Appellant sub 1 betoogt verder dat onduidelijk is of uitsluitend het restproduct van bouw- en sloopafval binnen de inrichting mag worden geaccepteerd. Ook is volgens appellant sub 1 niet duidelijk waar dit restproduct binnen de inrichting wordt opgeslagen. Tot slot betoogt appellant sub 1 dat in voorschrift 7.6 ten onrechte is vermeld dat asbest met de afvalcode 17.06.05 niet gevaarlijk is terwijl in de Regeling Europese afvalstoffenlijst wordt aangegeven dat asbest met deze afvalcode wel gevaarlijk is.

2.15.1. De Afdeling overweegt dat bepalend is hetgeen in voorschrift 7.6 is vermeld, nu hetgeen in de considerans is overwogen geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven roept. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijk is welke afvalstoffen door vergunninghoudster mogen worden geaccepteerd.

Uit de lijst met te accepteren afvalstoffen in voorschrift 7.6 blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat niet uitsluitend bouw- en sloopafval dat restproduct is, maar ook bouw- en sloopafval dat geen restproduct is binnen de inrichting mag wordt geaccepteerd en opgeslagen. Uit de plattegrond behorend bij de aanvraag blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk waar op het terrein van de inrichting het geaccepteerde bouw- en sloopafval wordt opgeslagen.

Wat het asbest met afvalcode 17.06.05 betreft is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat bedoeld is te bepalen dat het gevaarlijk is. Het besluit is gelet hierop in zoverre strijdig met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.16. Appellant sub 1 betoogt dat onduidelijk is of puin van derden nu wel of niet geaccepteerd mag worden binnen de inrichting. Zo vermeldt de aanvraag enerzijds dat puin en zand van derden binnen de inrichting niet wordt opgeslagen en/of gebroken terwijl anderzijds onder het kopje "Afvalstoffen/milieustraat" in de aanvraag is vermeld dat eventueel aangeboden puin (bouw en sloopafval) wordt gesorteerd en op een vloeistofdichte verharding wordt opgeslagen.

2.16.1. De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt dat in de milieustraat puin van derden mag worden geaccepteerd.

2.17. Appellant sub 1 heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Hij heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.

2.18. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond en het beroep van appellante sub 2 is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 2.5.2 en 2.10.1 is overwogen, dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.19. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.5 betreft;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond en het beroep van appellante sub 2, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 januari 2005, kenmerk MPM571/MW03.24867;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellant sub 1 en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellante sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006

271-415.