Uitspraak 200804250/1


Volledige tekst

200804250/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven, gevestigd te Sliedrecht,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2008, verzonden op 20 mei 2008, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DuPont de Nemours (Nederland) B.V. (hierna: vergunninghoudster) ten behoeve van de aan de Baanhoekweg 22 te Dordrecht gelegen inrichting bij besluit van 24 september 1998 verleende revisievergunning krachtens artikel 8.22, tweede lid, en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, bijgestaan door ing. R. van Ieperen, ir. P. Bregten en mr. J.A. Konijn, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, in onderdeel II van het dictum voorschriften aan de vergunning verbonden waarmee aan vergunninghoudster onderzoeksverplichtingen zijn opgelegd ten aanzien van een aantal punten waarop in de inrichting mogelijk niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.2. Ter zitting heeft de stichting de beroepsgrond over de publicatie van het ontwerpbesluit en die over het zogenoemde Montreal Protocol ingetrokken.

2.3. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten wordt door het bevoegd gezag met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.

2.4. De stichting voert aan dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen onderzoeksverplichtingen aan vergunninghoudster zijn opgelegd ten aanzien van de emissie van vluchtige organische stoffen uit de Thermal Convector en de afvalwaterbehandelinginstallatie. Tevens wordt aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte niet ingaat op de emissie van O1-gassen uit de afdeling Viton en de uptime van de Thermal Convector.

2.4.1. Niet aannemelijk is geworden dat het college van de bevoegdheid om de vergunning ambtshalve te wijzigen in dit geval redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken, zonder ook de vergunning te wijzigen ten aanzien van de door de stichting genoemde punten. De vraag of de vergunning ten aanzien van deze punten zou moeten worden gewijzigd, valt, nu de beoordeling van het beroep van de stichting beperkt dient te blijven tot de wijzigingen van de vergunning die bij het bestreden besluit zijn aangebracht, buiten het bereik van de door het college gevolgde procedure.

De beroepsgrond faalt.

2.5. De stichting betoogt dat in de inrichting op een aantal nader gespecificeerde punten niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat het college bij het bestreden besluit de vergunning in zoverre ten onrechte niet in overeenstemming heeft gebracht met de van toepassing zijnde BBT-documenten, maar in plaats daarvan heeft volstaan met het opleggen van onderzoeksverplichtingen.

Voorts betoogt de stichting dat bij het in onderdeel II van het dictum van het bestreden besluit opleggen van deze onderzoeksverplichtingen het college ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken de kosteneffectiviteit van die technieken daarbij een rol kan spelen. Zij wijst erop dat de kosteneffectiviteit van de desbetreffende technieken reeds op bedrijfstakniveau bij de opstelling van BBT-documenten is betrokken en dat er geen ruimte meer is voor een beoordeling van de kosteneffectiviteit van de beste beschikbare technieken op het niveau van de inrichting.

2.5.1. Het college stelt dat in de inrichting grotendeels ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat het vergunninghoudster met het bestreden besluit heeft verplicht te onderzoeken of in de inrichting ook voor het resterende deel ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Indien uit deze onderzoeken zou blijken dat in de inrichting op enig punt niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, dan zal de vergunning zo nodig alsnog in overeenstemming worden gebracht met de voor de inrichting van toepassing zijnde beste beschikbare technieken.

Het college wijst erop dat volgens paragraaf 2.1.5 van de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Nederlandse emissierichtlijn lucht, de redelijkheid van de kosten van maatregelen ter beperking van emissies naar de lucht in verhouding tot de ermee te behalen milieuwinst (de kosteneffectiviteit) bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan worden betrokken. Het college wijst in dit verband ook op het eveneens in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Reference Document on Best available Techniques on Economics and Cross Media Effects.

2.5.2. De in onderdeel II van het dictum van het bestreden besluit aan de vergunning verbonden onderzoeksvoorschriften houden al dan niet voorwaardelijke verplichtingen in onderzoeken te verrichten naar de mogelijkheden van emissiereducerende maatregelen ten aanzien van een aantal emissies naar de lucht waarover vergunninghoudster aan het college had laten weten dat in zoverre niet de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken worden toegepast.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200002416/2; aangehecht) behoort, gelet op artikel 8.22 van de Wet milieubeheer, de beoordeling van eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de taak van het vergunningverlenend gezag. Onder nieuwe ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden dienen mede te worden verstaan de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken.

Nu het college, in de wetenschap dat volgens vergunninghoudster in de inrichting ten aanzien van een aantal emissies naar de lucht niet de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken worden toegepast, een beoordeling van de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden ter beperking van emissies naar de lucht achterwege heeft gelaten en in plaats daarvan vergunninghoudster heeft belast met het uitvoeren van onderzoeken naar de verdere toepassing van beste beschikbare technieken in de inrichting, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met artikel 8.22 van de Wet milieubeheer.

Daargelaten of het college ten aanzien van de voorzienbare kosten en baten van maatregelen een juiste uitleg geeft aan artikel 5a.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, had het op de weg van het college gelegen om te bezien of de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu nog toereikend zijn.

De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

2.6. De stichting heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. De stichting heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.

De beroepsgrond faalt.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het onderdeel II van het dictum betreft.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 april 2008, kenmerk PZH-2008-177489, voor zover het de in onderdeel II van het dictum genoemde voorschriften betreft;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009

159-579.