Uitspraak 201109113/1/A1


Volledige tekst

201109113/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Waalre,
2. [appellant sub 2], wonend te Waalre,
3. [appellant sub 3], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011 in zaken nrs. 09/753 en 09/754 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2],

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalre.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2007 heeft het college [appellant sub 3] onder oplegging van een dwangsom gelast om de werkplaats, chalet, carport, houtopslag en overkapping op het perceel [locatie] te Waalre (hierna: het perceel) te verwijderen.

Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college het door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het door [appellant sub 3] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering het besluit van 27 december 2007 gehandhaafd. Voorts is [appellant sub 3] onder oplegging van een dwangsom gelast het bewonen van het tuinhuis te beëindigen.

Bij uitspraak van 5 juli 2011, verzonden op 12 juli 2011, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de waterleiding en de elektriciteitsleiding, voor zover gelegen in of op de grond waarop krachtens het voormalige bestemmingsplan "Herziening Aalst 1965" de bestemming "Tuin III" rustte, in stand blijven alsmede de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de erker bij het tuinhuis op het perceel en de bestrating van het bospad. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het college voor het overige een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ieder zelfstandig, evenals [appellant sub 3] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brieven van 21 september 2011. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 september 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college [appellant sub 3] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtredingen van het bestemmingsplan te doen beëindigen door het verwijderen van de water-, elektriciteit- en rioolleiding.

Het college, [appellant sub 3] alsmede [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door T. Sayilgan, S. Liebregts en I. Batmaz, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied" met de nadere aanduiding "floragebied".

Ingevolge artikel 27.1 is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan bepaalde.

Ingevolge artikel 27.3.1, is, voor zover de gronden zijn aangeduid als "floragebied" op de kaartbijlage I behorende bij deze voorschriften, de aanleg van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies verboden.

Ingevolge artikel 27.5.1, aanhef en onder d, wordt onder verboden gebruik voor zover de gronden zijn aangeduid als "floragebied" op kaartbijlage I behorende bij deze voorschriften tevens verstaan het verlagen, vergraven, ophogen en egaliseren van gronden, zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 27.6 zijn werken en werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die werkzaamheden de daarvan hetzij direct, dan wel indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van deze gronden, dan wel de belangen van de waterwinning c.q. archeologische waarden niet worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, wordt onder een verboden gebruik als bedoeld in artikel 27 eveneens verstaan het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders zoals is bepaald in artikel 27.5.1.

Ingevolge artikel 30.3, eerste lid, mag het gebruik van gronden dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen totdat tijdstip geldende plan, daarbij inbegrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herziening Aalst 1965" rustte op het perceel de bestemming "Bos" en de bestemming "Tuin III".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangeduid als "Bos" bestemd voor het behoud van de aldaar aanwezige houtopstanden en van de landschappelijke waarde met de daarbij behorende paden.

Ingevolge het derde lid, onder A, onder d, is het verboden op of in deze gronden, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgermeester en Wethouders (aanlegvergunning), boven- en ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur aan te brengen.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, zijn de gronden op de kaart aangeduid als "Tuin III" bestemd voor open of bebost terrein bij de in artikel 15 bedoelde villa’s met de daarbij behorende paden, verhardingen en parkeergelegenheden, alsmede voor woondoeleinden voor zover op de kaart aangeduid als "bebouwingsvlak Tuin III".

Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Algemene Bijgebouwen- en Gebruiksregeling 1990 wordt artikel 26 van het bestemmingsplan "Herziening Aalst 1965" in zijn geheel vervangen door artikel 5 van de Algemene Bijgebouwen- en Gebruiksregeling 1990.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden om onbebouwde grond te gebruiken in strijd met de bestemming.

2.2. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen de waterleidingen en elektriciteitsleidingen op het gedeelte van het perceel waarop ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Aalst" de bestemming "Bos" rustte. Daartoe voert [appellant sub 3] aan dat het college bij brief van 11 februari 1994 toestemming heeft verleend voor de aanleg van de elektriciteitsleidingen. Voorts voert hij aan dat het watertappunt in het tuinhuis bij het besluit van 31 mei 1994, waarbij het college een bouwvergunning heeft verleend voor het tuinhuis, is vergund. De aan deze vergunning verbonden voorwaarden zien slechts op de aanwezigheid van een waterleidinginstallatie in de berging van het tuinhuis, aldus [appellant sub 3].

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de waterleidingen en elektriciteitsleidingen voor zover deze zijn gelegen op het gedeelte van het perceel waarop ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Aalst" de bestemming "Tuin III" rustte. Daartoe voeren zij aan dat [appellant sub 3] in strijd handelt met de aan de bij besluit van 31 mei 1994 verleende vergunning verbonden voorwaarden.

2.2.1. De waterleidingen en elektriciteitsleidingen zijn, gelet op het verhandelde ter zitting en onder meer de door het college overgelegde adviesnota van 24 mei 1994, voor het tijdstip waarop het bestemmingsplan "Buitengebied" rechtskracht verkreeg, aangelegd. Voor de beantwoording van de vraag of dit gebruik van de gronden op grond van artikel 30.3 van het bestemmingsplan "Buitengebied" is toegestaan, wordt het volgende overwogen.

Anders dan [appellant sub 3] betoogt, is voor de aanleg van de waterleidingen en elektriciteitsleidingen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het bestemmingsplan "Herziening Aalst 1965" verleend. De brief van 11 februari 1994, waarnaar [appellant sub 3] verwijst, ziet op het aanleggen van een meterkast en bijbehorende kabels en leidingen van de weg naar de zogeheten melkkast. Voorts is niet gebleken dat het college bij besluit van 31 mei 1994 vergunning heeft verleend voor een watertappunt, nu noch uit dit besluit noch uit de bij het besluit behorende bouwtekening en aanvraag blijkt dat de vergunning ziet op een watertappunt. De rechtbank heeft ten aanzien van het perceel waarop voorheen de bestemming "Bos" rustte terecht overwogen dat de daar aanwezige waterleidingen en elektriciteitsleidingen in strijd zijn met de daarop rustende bestemming en derhalve in strijd met het voorheen geldende bestemmingplan "Aalst", zodat [appellant sub 3] geen beroep toekomt op het in artikel 30.3 van het bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen overgangsrecht. Het college was derhalve in zoverre bevoegd tot handhaving over te gaan.

De rechtbank heeft ten aanzien van de waterleidingen en elektriciteitsleidingen voor zover deze zijn aangelegd op het gedeelte van het perceel waarop ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Aalst" de bestemming "Tuin III" rustte, terecht overwogen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Nu de aanleg van de elektriciteitsleidingen en waterleidingen niet in strijd is met de bestemming "Tuin III", mag het gebruik van de gronden voor deze leidingen op grond van artikel 30.3, eerste lid, van het bestemmingplan "Buitengebied" worden voortgezet.

Door de aanleg van de waterleidingen en elektriciteitsleidingen wordt evenmin in strijd met de bij besluit van 31 mei 1994 gestelde voorwaarden gehandeld. Deze voorwaarden zien, gelet op dit besluit en de daarbij behorende bouwtekening, slechts op het gedeelte van het tuinhuis dat op de tekening als bergruimte is aangemerkt. Nu [appellant sub 3] en het college ter zitting onweersproken hebben verklaard dat de waterleidingen en elektriciteitsleidingen uit dat gedeelte van het tuinhuis zijn verwijderd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in strijd met de bij besluit van 31 mei 1994 gestelde voorwaarden wordt gehandeld.

De betogen falen.

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college eveneens bevoegd is om handhavend op te treden tegen de rioleringsbuizen die in het tuinhuis zelf zijn aangelegd. Daartoe voeren zij aan dat deze buizen volgens de aan de vergunning van 31 mei 1994 verbonden voorwaarden dienen te worden verwijderd. De rechtbank heeft haar oordeel derhalve ten onrechte beperkt tot de riolering tussen het tuinhuis en het gemeentelijk riool, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

[appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aangelegde riolering. Daartoe voert hij aan dat, nu de riolering reeds voordat het ter plaatse geldende bestemmingsplan rechtskracht verkreeg op het perceel aanwezig was, het overgangsrecht van toepassing is. Voorts voert hij aan dat het college toestemming heeft verleend voor de aansluiting op het gemeentelijk riool en dat derhalve de daartoe vereiste aanlegvergunning is verleend.

2.3.1. [appellant sub 3] heeft in 2005 een verzoek bij het college ingediend om de riolering van het tuinhuis aan te sluiten op de gemeentelijke riolering, zodat de septic tank kon worden verwijderd. Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat de rioleringsbuizen tussen het tuinhuis en de weg medio 2005 zijn aangelegd.

De aanleg van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies zijn ingevolge artikel 27.3.1 gelezen in verbinding met artikel 27.1 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, verboden. De in 2005 door het college verleende toestemming voor het aansluiten van de riolering op de gemeentelijke riolering kan, anders dan [appellant sub 3] betoogt, niet worden aangemerkt als een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 27.5.1 van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de in medio 2005 aangelegde rioleringsbuizen.

Voor zover vóór 1994 rioleringsbuizen in het tuinhuis aanwezig waren, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, zijn deze aangelegd op het gedeelte van het perceel waarop voorheen de bestemming "Tuin III" rustte en waarvoor, zoals onder 2.2.1 is overwogen, geen aanlegvergunningstelsel gold. Het gebruik van de gronden is niet in strijd met de bestemming. Voor zover de rioleringsbuizen zijn aangelegd in de bergruimte waar de aan de vergunning van 1994 verbonden voorwaarden op zien, zoals onder 2.2.1 is overwogen, wordt overwogen dat zowel het college als [appellant sub 3] ter zitting hebben verklaard dat deze buizen zijn verwijderd. Door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is.

De betogen falen.

2.4. Nu, gelet op het voorgaande met de aanleg van de waterleidingen en elektriciteitsleidingen op het gedeelte van het perceel waar ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Aalst" de bestemming "Bos" rustte en met de aanleg van de rioleringsbuizen in 2005 in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt gehandeld, was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden tegen de in de grond aanwezige waterleidingen, elektriciteitsleidingen en de in 2005 aangelegde rioleringsbuizen dient af te zien. Daartoe voert hij aan dat hij, gelet op de medewerking van het college bij het aansluiten van de riolering, het gerechtvaardigd vertrouwen had dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. Voorts voert hij aan dat het verwijderen van de leidingen niet in het belang van de natuurwaarden is, nu het verwijderen ervan meer schade zal opleveren. Bovendien worden bij handhaving niet alleen de belangen van de natuur maar ook zijn belangen onevenredig zwaar geschonden, aldus [appellant sub 3]. Tot slot voert hij aan dat het tuinhuis zelf ook afvalwater oplevert waarvoor een riolering is vereist.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201010096/1/H1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

[appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de in 2005 aangelegde rioleringsbuizen. Uit de medewerking van het college bij het aansluiten van de riolering op de gemeentelijke riolering kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat niet handhavend zal worden opgetreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college, zoals het ter zitting heeft toegelicht, heeft meegewerkt aan voormelde aansluiting gelet op zijn verplichting om afvalwater in te zamelen en te zorgen voor transport ervan. Ambtenaren die daarmee belast zijn, behoeven niet bedacht te zijn op illegale situaties in bouwkundige en planologische zin.

[appellant sub 3] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat door het verwijderen van de leidingen onaanvaardbare schade aan de natuur zal worden toegebracht. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op zijn belangen, handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van handhavend optreden diende af te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gebruik van de gronden voor de leidingen in strijd met artikel 27.3.1 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen overtreding van geringe aard of ernst betreft. Voorts ziet de Afdeling in het door [appellant sub 3] gewenste behoud van het toilet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet handhavend kon optreden tegen het in strijd met het bestemmingsplan aanleggen van een riolering. Ook in het behoud van de mogelijkheid van het lozen van uitsluitend hemelwater bestaat geen aanleiding voor dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het ingevolge artikel 2.7.4, eerste lid, van de Bouwverordening niet verplicht is om een aansluiting te hebben op de openbare riolering voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd. Verder wordt in aanmerking genomen dat derden om handhaving hebben verzocht. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht in hetgeen aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden diende af te zien.

Het betoog faalt.

2.5.2. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit, voor zover het betreft de uitbreiding van het tuinhuis met een erker en de aanleg van het pad op het perceel, in stand heeft gelaten. Het college heeft voor de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 1 april 2010 reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een erker. Voorts heeft het college bij besluit van 13 juli 2009 een aanlegvergunning verleend ter legalisering van het verharden van de gemeentegrond. Hoewel de voormelde besluiten nog niet in rechte onaantastbaar waren, was door deze besluiten ten tijde van de uitspraak van de rechtbank sprake van concreet zicht op legalisatie. Bij uitspraken van heden in de zaken met nrs. 201109114/1 en 201109115/1 zijn voormelde besluiten in rechte onaantastbaar geworden.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond.

2.7. Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant sub 3] van rechtswege beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.

2.8. [appellant sub 3] betoogt tevergeefs dat het college zich, gelet op de uitspraak van de rechtbank, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bevoegd is om handhavend op te treden tegen de water- en elektriciteitsleidingen alsmede de in 2005 aangelegde riolering die zijn gelegen op de gronden met voorheen de bestemming "Tuin III". In het besluit van 13 december 2011 heeft het college besloten handhavend op te treden tegen de leidingen voor zover deze zijn aangelegd op het gedeelte van het perceel waarop voorheen de bestemming "Bos" rustte. Hetgeen [appellant sub 3] betoogt, berust derhalve op een verkeerde lezing van het besluit.

2.9. [appellant sub 3] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat het van handhavend optreden diende af te zien, nu het college voor de aanleg van de leidingen een aanlegvergunning kan verlenen en derhalve concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voert hij aan dat niet valt in te zien op welke wijze de in artikel 27.6 van het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied" genoemde waarden worden aangetast door de reeds in de grond aanwezige water- en elektriciteitsleidingen en de rioolleiding. De natuurwaarden zijn ter plaatse bovendien nihil, aldus [appellant sub 3]. Voorts voert hij aan dat het college, gelet op het feit dat voor het tuinhuis bouwvergunning is verleend, de elektriciteitsleidingen en waterleidingen voor het tijdstip waarop het thans geldende bestemmingsplan rechtskracht verkreeg op het perceel waren aangelegd en de voorwaarden uit de vergunning van 1994 slechts zien op de berging, dient mee te werken aan de verlening van vrijstelling van het thans geldende bestemmingsplan. Ten slotte stelt hij dat hij het gerechtvaardigd vertrouwen had dat de riolering was toegestaan en dat het hebben van sanitaire voorziening op grond van de Arbo-wet en mensenrechten verplicht is.

2.9.1. Zoals hiervoor onder 2.2.1 en 2.3.1 is overwogen, is het gebruik van het perceel voor de leidingen in strijd met artikel 27.3.1 van het bestemmingsplan. Om de aanleg niettemin mogelijk te maken dient ontheffing te worden verleend van het bestemmingsplan. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is ontheffing te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het college heeft zich bij besluit van 13 december 2011 op het standpunt gesteld dat het niet mee wil werken aan de verlening van vrijstelling nu de leidingen niet ten dienste van de op het perceel rustende bestemming staan. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de leidingen slechts worden gebruikt ten behoeve van het strijdig gebruik van het tuinhuis. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Dat de leidingen de in artikel 27.6 genoemde waarden niet aantasten, wat daar van zij, leidt niet tot een ander oordeel, nu het ingevolge artikel 27.3.1 verboden is op het perceel ondergrondse leidingen aan te leggen. Het beroep op de Arbo-wet en mensenrechten leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat daaraan niet zonder meer de aanspraak kan worden ontleend op het hebben van een sanitaire voorziening met deze leidingen in een tuinhuis als het onderhavige. Hetgeen hij voor het overige aanvoert, betreft een herhaling van zijn betoog zoals weergegeven onder 2.2, 2.3 en 2.5 en leidt, gelet op hetgeen overwogen onder 2.2.1, 2.3.1 en 2.5.1 niet tot een ander oordeel.

2.10. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 13 december 2011 is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak.

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalre van 13 december 2011, kenmerk 38831, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

374-712.