Uitspraak 201108233/1/R3


Volledige tekst

201108233/1/R3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] en [appellant C] en [appellant D] (hierna: [appellanten]), allen wonend te Oudenbosch, gemeente Halderberge,

en

de raad van de gemeente Halderberge,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Vermunt" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 juli 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2012, waar [appellanten], bij monde van [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door R. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet op de locatie Vermunt in de bouw van 66 woningen. De in het plan opgenomen eerste fase voorziet in de bouw van 25 woningen en de in het plan opgenomen tweede fase maakt de bouw van 41 woningen mogelijk.

2.2. [appellanten] hebben bezwaren tegen de in het plan voorziene woningen.

2.2.1. Voor zover hun bezwaren betrekking hebben op de in het plan voorziene 25 woningen in de eerste fase, overweegt de Afdeling dat voor de bouw van deze woningen met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend en dat deze vrijstelling en bouwvergunning in rechte onaantastbaar zijn. Deze woningen zijn inmiddels gebouwd.

Met het plan is onder meer beoogd om hetgeen met deze vrijstelling en bouwvergunning ter plaatse mogelijk is gemaakt, planologisch vast te leggen. Onder deze omstandigheden sluit de afweging die de raad bij de vaststelling van het plan heeft moeten maken, nauw aan bij de afweging die in het kader van de verzochte vrijstelling is gemaakt. De verandering van gebruik die mogelijk is gemaakt door de verleende vrijstelling is onherroepelijk geworden en moet derhalve voor rechtmatig worden gehouden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval een andere afweging had moeten maken, nu het plan in zoverre niet verschilt van hetgeen de vrijstelling mogelijk maakt en [appellanten] niet hebben gesteld dat er ten tijde van de vaststelling van het plan een verandering van omstandigheden was ten opzichte van de beslissing omtrent de vrijstelling die daartoe noopte.

2.2.2. De hierna volgende overwegingen van de Afdeling hebben betrekking op de in fase 2 voorziene bouw van 41 woningen.

Beleid en Verordening

2.3. [appellanten] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de rijksstructuurvisie Nota Ruimte, de provinciale Interimstructuurvisie Noord-Brabant en het provinciale Uitwerkingsplan Landelijke Regio Steenbergen en Halderberge. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan bedoeld beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan bedoeld beleid van het rijk en de provincie. Gelet hierop heeft de raad dit beleid in de belangenafweging betrokken. Voorts heeft de raad hierbij de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant betrokken die op 1 oktober 2010 is vastgesteld en op 1 januari 2011 in werking is getreden.

2.4. Voorts betogen [appellanten] dat het plan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening). Volgens hen voldoet het plan niet aan de in de artikelen 2.1, 2.2, eerste lid, 3.3 en 3.5 van de Verordening genoemde uitgangspunten. In het bestaand stedelijk gebied is voldoende ruimte voor woningbouw, aldus [appellanten]. Volgens hen is niet duidelijk hoe de voorziene woningbouw zich verhoudt tot de beschikbare harde plancapaciteit.

2.4.1. De raad stelt dat het plangebied in de Verordening gedeeltelijk is aangeduid als bestaand stedelijk gebied en voor het overige deel is aangeduid als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. De in het plan voorziene woningbouw is volgens de raad in die gebieden toegestaan.

Voorts maakt het hele plangebied in de visie van de raad deel uit van het bestaand stedelijk gebied van de kern Oudenbosch, omdat dit wordt omgeven door bestaande bebouwing.

2.4.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge het derde lid van dat artikel bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit een verantwoording waaruit blijkt dat:

a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden alsmede de op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden;

b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, in het bijzonder wat betreft de omvang van de beoogde bebouwing, past in de omgeving;

c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, waaronder openbaar vervoer, is verzekerd, een en ander onder onverminderd hetgeen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat een toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt, indien een kwaliteitsverbetering, als bedoeld in het eerste lid, niet is verzekerd, het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd, en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

Ingevolge artikel 3.2 zijn bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, kan in afwijking van artikel 3.2 een bestemmingsplan, gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, dat er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente te situeren, in het bijzonder door middel van inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik.

Ingevolge het vierde lid van dat artikel strekt een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, ertoe dat:

a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing;

b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van de stedelijke ontwikkeling rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen;

Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwbouw van woningen een verantwoording over de wijze waarop:

a. de afspraken die daaromtrent in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 12.4, onder b, zijn gemaakt, worden nagekomen;

b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken genoemd onder a en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder harde plancapaciteit voor woningbouw, als bedoeld in het eerste lid, onder b, verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt:

a. die wordt uitgedrukt in aantallen woningen, en

b. die is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarbij de bestemming nog niet is verwezenlijkt.

2.4.3. Vast staat dat het plangebied op de bij de Verordening behorende kaart deels als bestaand stedelijk gebied en deels als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling is aangewezen. De raad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet van deze gebiedsaanwijzing bij de Verordening afwijken. De raad heeft echter in strijd met deze gebiedsaanwijzing bij de Verordening het plangebied in zijn geheel opgevat als bestaand stedelijk gebied. Dat het gebied waarop het plan betrekking heeft aan enkele zijden wordt begrensd door bestaande (woon)bebouwing en daarmee naar de opvatting van de raad als het ware een open gat vormt in de bestaande bebouwingsstructuur van Oudenbosch, neemt deze strijdigheid niet weg. Dat - naar in het verweerschrift is gesteld - de provincie te kennen heeft gegeven de opvatting van de raad te kunnen delen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zolang de begrenzing op het van de Verordening deel uitmakende kaartmateriaal niet is aangepast, moet immers van deze begrenzing worden uitgegaan. De raad heeft aldus naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte gemeend dat de artikelen van de Verordening die eisen stellen aan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, buiten toepassing konden blijven en heeft niet inzichtelijk gemaakt dat aan deze eisen is voldaan.

In de plantoelichting ontbreekt ten slotte een verantwoording over de wijze waarop afspraken die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijke overleg, worden nagekomen.

2.5. [appellanten] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de StructuurvisiePlus, het Landschapsbeleidsplan "Samen voor Groen" en de Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties Halderberge. Woningbouw is volgens de StructuurvisiePlus niet toegestaan in het plangebied nu dit in de StructuurvisiePlus uitdrukkelijk niet is aangeduid als gebied dat is gericht op landschappelijke inpassing van verstedelijking, aldus [appellanten]. Voorts is het plan volgens hen niet in overeenstemming met de doelstelling van het Landschapsbeleidsplan van duurzaam behoud, ontwikkeling en versterking van een samenhangend groen landschap. Ten slotte maakt het plangebied geen deel uit van de in de Gebiedsvisie onderscheiden gebieden voor bebouwingsconcentraties.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van strijd met het in de StructuurvisiePlus neergelegde beleid geen sprake is, omdat het plangebied tot het bestaand stedelijk gebied behoort. Het Landschapsbeleidsplan is derhalve volgens de raad niet op het plangebied van toepassing. Voorts is het plangebied niet opgenomen in de Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties, omdat het daarin gaat om bebouwingsconcentraties in het buitengebied.

2.5.2. De raad stelt terecht dat de Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties in het buitengebied in dit geval niet van toepassing is. De stelling van de raad dat het gehele plangebied bestaand stedelijk gebied is en dat daarom geen sprake is van strijd met de StructuurvisiePlus kan, mede gelet op hetgeen onder 2.4.3. is overwogen, niet zondermeer gevolgd worden. De raad heeft dan ook niet inzichtelijk gemaakt dat invulling van het gehele plangebied met een stedelijke ontwikkeling zich verdraagt met de StructuurvisiePlus en dat het Landschapsbeleidsplan in het geheel niet van toepassing is op het plangebied. Ook in zoverre berust het bestreden besluit derhalve niet op een deugdelijke motivering.

Woningbehoefte

2.6. Hetgeen [appellanten] in beroep op dit punt aanvoeren komt erop neer dat volgens hen geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. In dit verband voeren zij aan dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijk beleid ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Halderberge. Een van de doelstellingen van dat beleid is te voorzien in de stijgende behoefte aan seniorenwoningen en het plan voorziet hier niet in. Voorts staat in de gemeentelijke woonvisie dat in verband met de economische crisis, de dalende bevolkingsomvang en de daarmee samenhangende woningbehoefte, de komende jaren geen grote nieuwbouwprojecten kunnen worden gerealiseerd in de gemeente Halderberge, aldus [appellanten]. Zij stellen dat nieuwbouw volgens de woonvisie alleen is toegestaan indien hiermee wordt voorzien in starters- en seniorenwoningen. Uit het plan blijkt volgens hen niet dat de raad rekening heeft gehouden met de adviezen van de Rekenkamer West-Brabant ten aanzien van het gemeentelijke beleid inzake de woningbehoefte, waarin is gesteld dat het tekort aan seniorenwoningen door het gemeentebestuur onvoldoende wordt beperkt.

Voorts is het plan volgens [appellanten] in strijd met paragraaf 4.3.2 van de Interimstructuurvisie, waarin staat dat in landelijke regio's ten hoogste zoveel woningen mogen worden gebouwd als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. De noodzaak voor de woningbouw moet voorts worden onderbouwd in een gemeentelijk volkhuisvestingsplan of gemeentelijke woonvisie. Hieraan voldoet het plan volgens [appellanten] niet.

2.6.1. Volgens de plantoelichting blijkt uit het woningmarktonderzoek "De woningmarkt in Halderberge 2008 - 2018" van 2008 dat in Oudenbosch voor de periode tot en met 2012 behoefte is aan ongeveer 300 nieuwe woningen. De in het plan voorziene woningen voorzien gedeeltelijk in die behoefte. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de prognose die als uitgangspunt heeft gediend voor de raming van de woningbehoefte binnen de planperiode vanwege de economische omstandigheden die zich thans voordoen onvoldoende grondslag biedt voor de keuze van de raad om het aantal in het plan voorziene woningen te bouwen. Voorts voorziet het plan, anders dan [appellanten] veronderstellen, onder andere in starters- en seniorenwoningen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad desondanks onvoldoende rekening heeft gehouden met de adviezen van de Rekenkamer West-Brabant op dit punt.

Ten aanzien van de door [appellanten] gestelde strijd met de Interimstructuurvisie overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan dergelijk provinciaal beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is ingegaan op het beleid in de Interimstructuurvisie en het opvolgende beleid in de Structuurvisie. Daarmee heeft de raad het provinciale beleid voldoende in de belangenafweging betrokken.

Rioleringsplan en watertoets

2.7. [appellanten] stellen dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke rioleringsplan. In de plantoelichting staat dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om het optreden van wateroverlast te voorkomen, maar deze zijn niet vastgelegd in het plan, aldus [appellanten]. Zij wijzen in dit verband op de 78 m³ aanvullende retentie die volgens het waterschap Brabantse Delta moet worden gerealiseerd. Volgens hen heeft het watersysteemadvies ten onrechte niet bij het ontwerpplan ter inzage gelegen en dit is, in tegenstelling tot wat de raad stelt in de zienswijzennota, niet aan [appellanten] toegezonden.

2.7.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Op het vaststellingsbesluit is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting is vermeld dat voor de beoogde ontwikkeling overleg met het waterschap Brabantse Delta over het voorgestane waterhuishoudings- en rioleringssysteem heeft plaatsgevonden en dat het waterschap bij brief van 7 juni 2006 omtrent het watersysteem een advies heeft uitgebracht. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het watersysteemadvies een op het plan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het plan, zodat het met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Nu onweersproken is dat dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5 van de Chw en overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat [appellanten] hebben verzocht om het wateradvies aan hen toe te zenden. Tussen partijen is in geschil of dit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Vaststaat evenwel dat het advies door de Afdeling aan [appellanten] is verzonden, zodat zij dit hebben kunnen betrekken bij hun beroep tegen het plan.

Nu het watersysteemadvies in de plantoelichting is vermeld, is voorts niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden in hun belangen kunnen zijn geschaad. Aangenomen mag immers worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van dit stuk, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in het stuk, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht en eventueel beroep zouden hebben ingesteld.

Voor zover [appellanten] stellen dat aanvullende maatregelen die noodzakelijk zijn om wateroverlast te voorkomen, niet zijn vastgelegd in het plan, overweegt de Afdeling dat alle in het plan toegekende bestemmingen het realiseren van water en waterhuishoudkundige voorzieningen die wateroverlast kunnen voorkomen, mogelijk maken. Voort is ter zitting door de raad toegezegd dat bij de uitvoering van het plan maatregelen zullen worden getroffen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van wateroverlast, zoals het op voldoende diepte aanleggen van de riolering en het aanbrengen van grindpalen.

Milieuaspecten

2.8. [appellanten] stellen dat in het plangebied geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Hiertoe voeren zij aan dat de voorziene woningbouw en de bedrijfsactiviteiten van de op korte afstand van het plangebied gelegen bedrijven niet met elkaar zijn te verenigen in verband met de bedrijfshinder, zoals geluidsoverlast, op die woningbouw. [appellanten] betogen in dit verband dat de raad ten onrechte niet de uit de VNG-brochure voortvloeiende richtafstanden in acht heeft genomen.

2.8.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.8.2. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de eigen percelen van [appellanten], nu deze niet in het plangebied liggen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2011 in zaak nr. 201006859/1/R2 en hetgeen de Afdeling in overweging 2.4.3. van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaaknr. 201006426/1/R2 heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat [appellanten] zich niet op de desbetreffende afstandsnormen uit de VNG-brochure kunnen beroepen. Voor [appellanten] gaat het immers om het belang dat hun omgeving gevrijwaard blijft van woningen en de huidige bestemming behoudt. Wat er verder ook zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de door hen ingeroepen afstandnormen voor de nieuw op te richten woningen ten opzichte van in de omgeving van het plangebied gelegen bedrijven hebben niet de strekking die belangen te beschermen.

Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellanten] aanvoeren over de bedrijfshinder vanwege deze bedrijven voor de in het plangebied voorziene woningen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling met toepassing van artikel 1.9 van de Chw af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Geluid

2.9. [appellanten] stellen voorts dat de geluidsbelasting vanwege de spoorweg tussen Lage Zwaluwe en Roosendaal en vanwege het verkeer op de Klinkstraat op de in het plan voorziene woningen niet voldoende zorgvuldig is onderzocht en niet is aangetoond dat bij de vaststelling van het plan de normen van de Wet geluidhinder in acht zijn genomen. Het is volgens hen dan ook de vraag of in zoverre in de nieuw voorziene woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2, en 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3), kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van woningen mogelijk maakt, zich ten einde vernietiging van dat besluit te bewerkstelligen in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidsbelasting ter hoogte van de op te richten woningen.

Onbetwist is dat [appellanten], die wonen in de omgeving van de locatie waar de woningen zijn voorzien, niet woonachtig zullen zijn in het plangebied, noch dat zij eigenaar zijn van de in het plangebied voorziene woningen. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat het bestemmingsplan niet de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan [appellanten] nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie ondervinden. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellanten]. Daarom ziet de Afdeling met toepassing van artikel 1.9 van de Chw af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Externe veiligheid

2.10. [appellanten] stellen dat de raad de veiligheidsrisico’s voor de bewoners en bezoekers van de voorziene woonwijk in verband met het transport van gevaarlijke stoffen over de spoorweg onvoldoende heeft onderzocht.

2.10.1. Het door [appellanten] onvoldoende geachte onderzoek heeft betrekking op de naleving van de normen voor het beperken van veiligheidsrisico's ten aanzien van de bewoners en de bezoekers van het plangebied. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201010852/1/R1 overweegt de Afdeling dat [appellanten] zich niet kunnen beroepen op het niet in acht nemen van deze normen ter hoogte van de op te richten nieuwe woningen. Voor [appellanten] gaat het immers in deze procedure om het belang gevrijwaard te blijven van de invloed van de woningen op hun woonomgeving en het behoud van de huidige bestemming.

Nu [appellanten] zelf geen gevolgen wat betreft externe veiligheidsrisico's ondervinden van de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen, kan hun betoog over de veiligheidsrisico’s voor de bewoners en bezoekers van de toekomstige woonwijk niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling met toepassing van artikel 1.9 van de Chw af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Stedenbouwkundige structuur en welstand

2.11. [appellanten] stellen dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat de voorziene woningen zijn afgestemd op de stedenbouwkundige structuur van de aan het plan grenzende, bestaande woningen. De bouwhoogte en het volume van de voorziene woningen verhouden zich volgens hen niet goed tot die van de bestaande woningen.

Voorts is volgens [appellanten] onvoldoende duidelijk dat de voorziene woningen voldoen aan de gemeentelijke welstandsnota. Anders dan in de plantoelichting staat vermeld, zijn de gronden in het plangebied nader gedefinieerd in de welstandsnota. Daarin zijn de gronden aangemerkt als "agrarisch buitengebied oude ontginningen". Het plan dient derhalve te voldoen aan de eisen die de welstandsnota stelt aan dergelijke gebieden, aldus [appellanten].

2.11.1. De raad stelt dat de in het plan opgenomen paragraaf ten aanzien van de welstand wordt opgenomen in de welstandsnota.

2.11.2. In paragraaf 5.1 van de plantoelichting staat dat het uitgangspunt bij de voorziene woningen is om deze aan te passen aan de maat en schaal van het bestaande woongebied in Oudenbosch. In het plan is hieraan toepassing gegeven. Zo mogen de voorziene woningen op de percelen die grenzen aan de percelen van [appellanten] geen grotere goot- en bouwhoogte hebben dan 3,5 onderscheidenlijk 6 m. Voorts is de bestaande bebouwingsstructuur langs de Moerdijksestraat, die voornamelijk bestaat uit woningen op ruime percelen, gecontinueerd door onder meer te voorzien in twee-onder-een kapwoningen en vrijstaande woningen. Bedoelde onderdelen van het plan zijn naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk.

Het betoog van [appellanten] dat onvoldoende duidelijk is dat de voorziene woningen voldoen aan de gemeentelijke welstandsnota, begrijpt de Afdeling aldus dat de eisen uit die welstandsnota aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. De Afdeling overweegt dat de vereisten uit de gemeentelijke welstandsnota niet kunnen afdoen aan de planologische mogelijkheden die het plan biedt. Overigens staat in paragraaf 5.4 van de plantoelichting dat de voorziene woningen door Welstandszorg Noord-Brabant zijn beoordeeld en wat betreft het volume en de uitstraling passend zijn bevonden bij de bebouwingsstructuur in de omgeving van het plangebied.

Woongenot

2.12. [appellanten] voeren aan dat het plan het landschappelijk uitzicht vanuit hun woning en hun rust en privacy aantast.

2.12.1. De woningen van [appellanten] staan aan de [locatie 1] en de [locatie 2]. Ten oosten en zuidoosten van hun woningen voorziet het plan in acht woningen met een bouwhoogte van niet meer dan 6 m en een goothoogte van maximaal 3,5 m. Niet valt uit te sluiten dat het woon- en leefklimaat van [appellanten] in enige mate kan worden aangetast door de voorziene woningen, aangezien deze zijn voorzien op een thans onbebouwd terrein, waar zij vanuit hun woningen zicht op hebben. In dit verband merkt de Afdeling echter op dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Voorts bedraagt de afstand tussen de woningen van [appellanten] en de dichtstbijzijnde voorziene woningen ongeveer 10 en 15 m, hetgeen niet onredelijk is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellanten], alsmede hun rust en privacy niet in zodanige mate worden aangetast dat de raad hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.

Financieel-economische uitvoerbaarheid

2.13. [appellanten] voeren aan dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is gewaarborgd. Omdat tussen de ontwikkelaar en de gemeente nog geen realisatieovereenkomst is gesloten, is volgens hen ten onrechte geen exploitatieplan vastgesteld.

[appellanten] wijzen in dit verband op de gemeentelijke woonvisie waarin staat dat in verband met de economische crisis, de dalende bevolkingsomvang en de daarmee samenhangende woningbehoefte, de komende jaren geen grote nieuwbouwprojecten kunnen worden gerealiseerd in de gemeente Halderberge.

2.13.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan een realisatieovereenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer, te weten Bernardus Wonen, is gesloten, waardoor het plan zal worden uitgevoerd. Gelet hierop is de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende gewaarborgd.

2.13.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.13.3. Het beroep van [appellanten] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.

Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellanten] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellanten] geen eigenaars zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellanten] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.

Het beroep van [appellanten] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan binnen de planperiode niet financiëel-economisch uitvoerbaar is.

2.14. Voor zover [appellanten] voor het overige verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze, wordt overwogen dat in de motivering van het bestreden besluit hierop is ingegaan. [appellanten] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

2.15. Het beroep van [appellanten] voor zover dat is gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan is niet-ontvankelijk. In hetgeen [appellanten] voorts hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dit betrekking heeft op gronden die liggen binnen het bij de Verordening als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling aangemerkte gebied, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3.3 en 3.5 in samenhang met de artikelen 2.1 en 2.2, eerste lid, van de Verordening. Voorts berust het bestreden besluit in zoverre, als ook wat de naleving van de StructuurvisiePlus en het Landschapsbeleidsplan betreft, ook niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de Verordening en met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan;

II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Halderberge van 16 juni 2011, waarbij het plan is vastgesteld, voor zover dit betrekking heeft op de gronden die zijn aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

IV. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Halderberge tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Halderberge aan [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] en [appellant D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012

177-653.