Uitspraak 201109392/1/R1


Volledige tekst

201109392/1/R1.
Datum uitspraak: 13 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Assendelft, gemeente Zaanstad,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het college besloten over de goedkeuring van de door de raad van de gemeente Zaanstad bij besluit van 17 februari 2011 gewijzigd vastgestelde delen van het bestemmingsplan "Centrum Assendelft".

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 november 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2012, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. N. Kippers, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door W. Zant, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zaanstad op 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum Assendelft".

De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr. 200902179/1/R1 dit besluit vernietigd, onder meer voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen" voor zover toegekend aan het perceel [locatie], zoals aangeduid op de bij die uitspraak behorende kaart 2, het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en het plandeel met de bestemming "Erven" beide voor zover toegekend aan het perceel [locatie], zoals aangeduid op de bij die uitspraak behorende kaart 3, en onder meer in zoverre goedkeuring aan het bestemmingsplan onthouden. Daarbij heeft de Afdeling bepaald dat de raad een nieuw besluit moet nemen voor de in de vernietiging begrepen gronden zonder dat hierbij de voorschriften van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) behoeven te worden toegepast. Naar het oordeel van de Afdeling in die uitspraak dient de raad de reeds tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen, voor zover die betrekking hebben op de hiervoor bedoelde gronden, bij zijn vaststellingsbesluit te betrekken en behoeft het vast te stellen bestemmingsplan, nu het ontwerp voor 1 juli 2008 ter inzage is gelegd, de goedkeuring van het college.

De Afdeling heeft bij voormelde uitspraak van 15 september 2010, voor zover hier van belang, overwogen:

" In het deskundigenbericht staat dat het achterste deel van de woning wordt gebruikt als werkplaats. De ruimte boven de werkplaats wordt gebruikt als showroom voor meubels. In het deskundigenbericht staat verder dat de indruk bestaat dat het bedrijfsmatige gebruik van de woning ondergeschikt is aan het gebruik voor wonen, maar dat niet kan worden vastgesteld of de bestaande situatie voldoet aan het in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften genoemde oppervlaktevereiste. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting in dit verband toegelicht dat is beoogd de bestaande situatie als zodanig te bestemmen. Volgens de vertegenwoordiger van de raad heeft de woning van [appellant] een vloeroppervlak van ongeveer 160 m². [appellant] heeft ter zitting gesteld dat hij ongeveer de helft van zijn woning gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten, waaronder daaraan niet ondergeschikte detailhandel. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat dit onder het voorliggende plan is toegestaan nu op grond van artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in artikel 4, vijfde lid onder b, tot een maximum oppervlak van 65 m². De Afdeling volgt dit betoog niet nu het gebruik van 65 m² vloeroppervlak van de woning voor bedrijfsactiviteiten niet bij recht is toegestaan onder het voorliggende plan, nog daargelaten dat uit het vorenstaande volgt dat [appellant] meer dan 65 m² van de woning in gebruik heeft voor bedrijfsmatige activiteiten en daaraan niet ondergeschikte detailhandel. Gelet op het vorenstaande is niet komen vast te staan dat het bestaande gebruik van de woning voldoet aan de vereisten neergelegd in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b en e, van de planvoorschriften. Verder is ter zitting niet opgehelderd of het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten in de garage op het perceel zoals dat thans plaatsvindt, is toegestaan op grond van artikel 7 van de planvoorschriften. Nu ter zitting is betoogd dat in zoverre is beoogd de bestaande situatie als zodanig te bestemmen, is de Afdeling van oordeel dat in het kader van de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten die in zoverre op perceel Dorpsstraat 631 worden uitgeoefend. Uit het vorenstaande volgt dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant] is in zoverre gegrond."

Thans staat ter beoordeling het bestreden besluit, voor zover het college daarbij heeft besloten over de goedkeuring van de ter vervanging van voormelde plandelen voor het perceel [locatie] vastgestelde plandelen (deze plandelen hierna: het reparatieplan).

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Formele gronden

2.3. [appellant] betoogt dat de raad in het kader van de vaststelling van het reparatieplan ten onrechte niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op de door hem gegeven nadere toelichtingen op zijn zienswijze. Ten onrechte zijn voorts sommige ingediende bezwaren als onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven. Het had op de weg van de raad en het college gelegen om bij onduidelijkheden om nadere uitleg te vragen, dan wel een hoorzitting te houden.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het reparatieplan is vastgesteld met inachtneming van de bij het oorspronkelijke plan ingediende zienswijzen. Burgers zijn bij de herziening in staat gesteld om hun ingediende zienswijzen van een nadere toelichting te voorzien. Nieuwe zienswijzen konden echter niet worden ingediend. De raad stelt dat de door [appellant] gegeven nadere toelichtingen hem bekend waren, maar dat daarin geen aanleiding is gezien het reparatieplan niet of gewijzigd vast te stellen.

2.3.2. Dat op de ter ondersteuning van de zienswijze gegeven toelichtingen niet afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de raad niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat de inhoud van de nadere toelichtingen niet in de overwegingen is betrokken.

Voor het vragen van verdere toelichting dan wel het houden van een hoorzitting hebben het college en de raad geen aanleiding hoeven zien.

Het betoog faalt.

Het reparatieplan

2.4. Het reparatieplan voorziet ten aanzien van het perceel [locatie] voor de woning in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding "w (wonen toegestaan)" en de aanduiding "bouwbedrijf/aannemersbedrijf met werkplaats (a)", voor de garage in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en voor het voorheen als "Tuinen" bestemde gedeelte van het perceel in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding "z (zonder gebouwen)".

Inhoudelijke gronden

2.5. [appellant] stelt dat de maataanduiding "bouwbedrijf/aannemersbedrijf (a)" die in het plan is gegeven aan de woning op het perceel [locatie] onjuist en ongewenst is. Aan soortgelijke percelen in de directe omgeving van dit perceel is de aanduiding "timmerwerkfabriek" gegeven. Deze aanduiding is volgens hem voor de voorliggende gronden passender.

[appellant] betoogt voorts dat ten onrechte aan de gronden voor [locatie] geen subbestemming "Detailhandel" is toegekend. Hiermee zijn de al 20 jaar op het perceel bestaande, niet ondergeschikte, detailhandelsactiviteiten niet als zodanig bestemd. De op het perceel aanwezige garage wordt gebruikt als verkoopruimte voor gerestaureerde meubels, dan wel als winkel in antiek. Aan soortgelijke percelen in de directe omgeving van het perceel is wel de subbestemming "Detailhandel" toegekend.

2.5.1. Het college stelt dat het reparatieplan niet in strijd is met voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 september 2010. Het opgedragen onderzoek is uitgevoerd en de in het plan opgenomen aanduidingen zijn niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening. Het college kan zich vinden in het standpunt van de raad dat de aanduiding "bouwbedrijf/aannemersbedrijf met werkplaats" de best passende omschrijving is van de activiteiten die ter plaatse plaatsvinden. De aanduiding "timmerwerkfabriek" acht het college met de raad minder passend. Daarbij is betrokken dat gezien de aard van de activiteiten ter plaatse een grotere afstandsnorm tot gevoelige bestemmingen zoals die wordt gehanteerd bij een timmerfabriek, niet noodzakelijk is.

Met de raad is het college voorts van oordeel dat een subbestemming "Detailhandel", welke met zich brengt dat volwaardige detailhandel is toegestaan, niet passend is ter plaatse en ook niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Met de detailhandelsactiviteiten die gelet op de definitie van het begrip "bedrijf" in artikel 1 van de planvoorschriften zijn toegestaan, is de feitelijke situatie ter plaatse positief bestemd.

De raad heeft voor elk van de door [appellant] genoemde andere gevallen uiteengezet dat deze niet met de situatie op het perceel [locatie] vergelijkbaar zijn.

2.5.2. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder "bedrijf" verstaan een onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als niet zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor Bedrijfsdoeleinden (B) bestemd voor:

a. bedrijven zoals genoemd in de Lijst van bedrijfstypen behorende tot ten hoogste de categorie zoals op de plankaart staat aangegeven,

b. alsmede voor:

(---)

- ter plaatse van de aanduiding tf: een timmerwerkfabriek;

(---)

- ter plaatse van de aanduiding a: een bouwbedrijf/aannemersbedrijf met werkplaats;

(---)

welke bedrijven als zodanig zijn opgenomen in de als bijlage opgenomen lijst van bedrijfstypen.

c. ter plaatse van de bestemmingsaanduiding w is een dienstwoning toegestaan;

(---)

e. ter plaatse van de aanduiding B(1*) op de plankaart zijn ook bedrijven in de lijst van bedrijfstypen aangemerkt als categorie 2 toelaatbaar mits het maatgevende milieuaspect geluid is.

Ingevolge het tweede lid zijn onder bedrijven als bedoeld in het eerste lid niet begrepen:

a. detailhandelsbedrijven; behalve daar waar op de plankaart de subbestemming d is opgenomen. Ter plaatse van de subbestemming d is detailhandel toegestaan.

(---)

2.5.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant] op de gronden gelegen aan de [locatie] een bedrijf exploiteert dat zich richt op het opkopen, het al dan niet in opdracht restaureren en het in voorkomende gevallen verkopen van meubelen. Ter zitting hebben het college en de raad verklaard dat de werkzaamheden zoals die aldaar plaatsvonden ten tijde van het goedkeuringsbesluit onder de aanduiding "bouwbedrijf/aannemersbedrijf met werkplaats" vallen en dat voor zover daarvan detailhandelsactiviteiten deel uitmaken, deze als niet zelfstandig onderdeel van de onderneming in de zin van artikel 1 van de planvoorschriften worden aangemerkt en derhalve gelet op de definitie van bedrijf in die bepaling zijn toegestaan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is gelet daarop geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het standpunt van het college dat de aanduiding "bouwbedrijf/aannemersbedrijf met werkplaats" voor de woning op het perceel [locatie] aanvaardbaar is, onredelijk is te achten. Voor het oordeel dat de aanduiding "timmerwerkfabriek" passender is, heeft het college geen aanleiding hoeven zien. Ook het standpunt dat ter plaatse volwaardige detailhandel niet passend is en er aldus voor toekenning van de subbestemming "d" geen aanleiding is, is niet onredelijk. De vrees van [appellant] dat een bedrijfsopvolger niet hetzelfde zal zijn toegestaan is ongefundeerd. De raad heeft immers verklaard dat, nu het gebruik dat [appellant] maakt van de gronden aan de [locatie] niet in strijd is met de daaraan toegekende bestemming, een eventuele rechtverkrijgende bedoelde activiteiten ter plaatse ook mag verrichten. Voor zover [appellant] een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, door te wijzen op de planologische situatie op percelen in de directe omgeving van het perceel [locatie], acht de Afdeling gelet op de door de raad ten aanzien van elk van de door [appellant] genoemde percelen gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt dat het gelijke gevallen betreft. Ten aanzien van het perceel Dorpsstraat 622 heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de ruimtelijke uitstraling van detailhandel op dat perceel kleiner is dan op het perceel [locatie].

2.6. [appellant] voert aan dat bij de vaststelling van de hoogteregeling geen rekening is gehouden met de voorheen bestaande bouwmogelijkheden. Hij wenst de mogelijkheid te hebben een gebouw te realiseren met ruimte op de begane grond en een bruikbare eerste verdieping voorzien van kap.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde hoogteregeling passend is in het bestaande lintbebouwingsbeeld. Een verruiming van de hoogteregeling past daarin niet. Van vergunde bouwplannen van [appellant] is geen sprake, aldus de raad.

Het college kan zich verenigen met het standpunt van de raad dat handhaving van de bestaande hoogtematen passend is te achten.

2.6.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het bestemmingsplan in onderdelen "Centrum", van de gemeente Assendelft van juli 1967 waren de op de kaart voor "kleine bedrijven met bijbehorende erven" aangewezen gronden bestemd voor de bouw van bedrijfsgebouwen met de daarbij behorende woningen, bijgebouwen, andere bouwwerken en open terreinen en met dien verstande dat:

(---)

b. de goothoogte van de hoofdgebouwen ten hoogste 8 meter mag bedragen;

(---)

2.6.3. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor Bedrijfsdoeleinden (B) ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd hoofdgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge het vierde lid geldt voor het bouwen als bedoeld in lid 3 de bepaling dat de hoogte c.q. goot- of boeiboordhoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan aangegeven op de plankaart dan wel in artikel 28.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, geeft het op de kaart achter een letter of combinatie van letters ingeschreven Arabisch cijfer of getal, tenzij in hoofdstuk II anders is bepaald en behoudens eventuele vrijstelling, de maximaal toelaatbare goothoogte dan wel hoogte van gebouwen in meters aan.

Op kaart 3 van het reparatieplan is ter plaatse van de woning de aanduiding "6" vermeld en ter plaatse van de garage de aanduiding "*3".

Gelet op de aanduidingen op de kaart van het reparatieplan, bezien in samenhang met artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften, geldt ter plaatse van de woning een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 8 meter, en ter plaatse van de garage een maximale bouwhoogte voor een plat dak van 3 meter.

2.6.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft aangegeven slechts de bestaande feitelijke situatie te willen vastleggen in het plan en eventuele mogelijkheden te laten aansluiten bij het bestaande lintbebouwingsbeeld. De raad acht grotere maximale hoogtes voor het perceel [locatie] niet passend in de lintbebouwing langs de Dorpsstraat. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. De enkele omstandigheid dat er een grote diversiteit aan bebouwing in de Dorpsstraat bestaat, is onvoldoende voor een ander oordeel. Van concrete bouwplannen van de zijde van [appellant] is niet gebleken.

2.7. [appellant] voert aan dat de aanduiding "(1*) max. cat. L.v.B." de gebruiksmogelijkheden op zijn perceel beperkt. Ten onrechte zijn categorie 2-bedrijven niet bij recht toegestaan, terwijl deze op andere percelen wel rechtstreeks zijn toegestaan, aldus [appellant].

2.7.1. Met de aanduiding "(1*) max. cat. L.v.B." op de plankaart is aangegeven dat ter plaatse bedrijven uit ten hoogste categorie 1 zijn toegestaan. Gelet op artikel 14, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften zijn ter plaatse van de aanduiding B(1*) op de plankaart ook bedrijven in de lijst van bedrijfstypen aangemerkt als categorie 2 toelaatbaar mits het maatgevende milieuaspect geluid is. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op categorie 2-bedrijven waarbij het maatgevende milieuaspect niet geluid is, treft het geen doel, omdat het niet nader is onderbouwd.

2.8. [appellant] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een herkenbare en consistente wijze van bestemmen en dat geen algemene gedragslijn wordt gevolgd in individuele gevallen. Er is gehandeld in strijd met het verbod van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb.

2.8.1. Het niet nader onderbouwde betoog van [appellant] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 2:4 van de Awb is geschonden.

2.9. [appellant] betoogt dat de woning op het perceel [locatie] naast het bedrijfsmatige gebruik feitelijk ook als burgerwoning wordt gebruikt. Hij wenst gelet daarop in zoverre een bestemming als burgerwoning in plaats van de met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "w" mogelijk gemaakte dienstwoning. Voorts vreest hij dat handhavend zal worden opgetreden, omdat hij niet kan aantonen dat bewoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, zoals in de planvoorschriften ten aanzien van een dienstwoning wordt vereist.

2.9.1. Het college kan zich verenigen met het standpunt van de raad dat met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "wonen toegestaan (w)" voor een dienstwoning, het meest wordt aangesloten bij de feitelijk bestaande situatie, waarbij sprake is van bedrijfsvoering en tevens ter plaatse wordt gewoond. Daarbij is in aanmerking genomen dat het onmogelijk is geworden om in hetzelfde pand een burgerwoning toe te staan, gezien de afstandseis die gelet op de toepasselijke milieucategorie in acht moet worden genomen.

De raad stelt dat het gebruik als wonen van oudsher een legale situatie is en dat op grond van het overgangsrecht een dergelijk gebruik mag worden voortgezet.

2.9.2. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder dienstwoning verstaan een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een bedrijfsterrein, kennelijk slechts bestemd voor bewoning door (het huishouden van) één persoon, gezin of andere groep personen, die behoort bij en waarvan de bewoning noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of de instelling op het perceel waarop de woning zich bevindt.

2.9.3. De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een burgerwoning ter plaatse niet aanvaardbaar is, gelet op de afstandseis die uit hoofde van milieucategorie 3.1 voor de op het perceel [locatie] mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten wordt gehanteerd. Voor de vrees van [appellant] dat handhavend zal worden opgetreden, bestaat geen grond. Nu [appellant] stelt dat bewoning door hem niet noodzakelijk is voor de bedrijfsuitoefening als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften, moet er weliswaar van worden uitgegaan dat het gebruik dat [appellant] van de woning maakt afwijkt van het reparatieplan, maar ingevolge artikel 33 van de planvoorschriften mag dit gebruik worden voortgezet, tenzij het reeds in strijd was met het voorheen geldende plan. Niet is gebleken van strijd met het vorige plan, voormeld bestemmingsplan in onderdelen "Centrum". Daarbij is in aanmerking genomen dat de woning onder het vorige plan als dienstwoning mocht worden gebruikt zonder dat daaraan in dat plan de eis werd gesteld dat bewoning noodzakelijk moest zijn voor de bedrijfsuitoefening.

Het betoog faalt.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het reparatieplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Zwemstra
voorzitter
ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012

91-673.