Uitspraak 201100032/1/T1/R1


Volledige tekst

201100032/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 6 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Beegden, gemeente Maasgouw,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Maasgouw,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] te Beegden" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad, [appellant] en anderen en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door ing. A.C. de Vos, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.C. van Vliet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ing. J. Heuvelmans, werkzaam bij Arvalis.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Het plan voorziet in de verplaatsing van de bestaande melkrundveehouderij en het akkerbouwbedrijf alsmede de woning van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Beegden van de huidige locatie naar een locatie dichterbij de Dorpstraat.

2.3. Op de gronden waar in het plan de bebouwing is voorzien rust de bestemming "Agrarisch - bouwperceel" met grotendeels de aanduiding "bouwvlak". Op de gronden waar thans de bebouwing is gelegen zijn de bestemmingen "Agrarisch" en "Waterstaat - Waterbergend rivierbed" voorzien. Binnen het gehele plan geldt tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologisch verwachtingsvol gebied" en op een gedeelte van de gronden rust de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding".

2.4. [appellant] en anderen zijn allen woonachtig aan de Dorpstraat te Beegden.

Ontvankelijkheid

2.5. De raad heeft ten aanzien van enkele beroepsgronden betoogd dat deze in strijd met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar voren zijn gebracht, nu deze niet als zodanig in de zienswijze waren opgenomen. De Afdeling volgt de raad daarin niet nu artikel 6:13 van de Awb ziet op besluitonderdelen en de zienswijze van [appellant] en anderen was gericht tegen het gehele plan. Daarnaast staat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht.

Plangrens

2.6. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het onderhavige plan niet afzonderlijk van het op 15 december 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Beegden" had mogen worden vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het hier gaat om een plan dat ziet op één perceel waarop bedrijfsverplaatsing plaatsvindt. Dat omliggende percelen zijn gelegen binnen de invloedssfeer van onderhavig plan, acht de Afdeling op zichzelf ontoereikend om te oordelen dat de raad niet een afzonderlijk plan voor het agrarische bedrijf heeft kunnen vaststellen.

Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat in onderhavig plan onvoldoende rekening is gehouden met hetgeen in de toelichting op het bestemmingsplan "Beegden" is opgenomen, overweegt de Afdeling dat dit plan is vastgesteld op 15 december 2011 en is derhalve van na de vaststelling van het thans bestreden besluit op 28 oktober 2010. Daarmee kon bij de vaststelling van onderhavig plan dan ook geen rekening worden gehouden. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat het voorontwerp voor het plan "Beegden" eerst op 14 januari 2011 ter inzage is gelegd, en daarmee een geruime periode na de vaststelling van onderhavig plan.

Verbod van vooringenomenheid en rechtszekerheidsbeginsel

2.7. Ten eerste betogen [appellant] en anderen dat strijd met het verbod van vooringenomenheid bestaat, nu de raad tegen alle eerdere adviezen van Rijkswaterstaat in en volgens hen slechts vanwege het privébelang van [belanghebbende] het bestemmingsplan heeft vastgesteld. Voorts menen zij dat hiervan sprake is omdat reeds in 2005 het besluit is genomen om medewerking te verlenen aan de plannen en pas in 2008 overleg is gevoerd met diverse besturen en belangenbehartigers. Ook neemt de gemeente volgens hen ten onrechte diverse kosten voor haar rekening. Verder is volgens [appellant] en anderen in strijd met de gemeentelijke inspraakverordening geen gelegenheid tot het geven van inspraak geboden. Ten slotte betogen [appellant] en anderen dat sprake is van vooringenomenheid omdat de raad in de reactie op de zienswijzen heeft gesteld dat de exacte datum van binnenkomst van de zienswijze niet is vast te stellen, terwijl [appellant] en anderen de zienswijze persoonlijk hebben afgegeven op het gemeentehuis onder afgifte van een ontvangstbevestiging, gedateerd op 31 augustus 2010.

2.7.1. De raad heeft naar voren gebracht dat op het originele exemplaar van de zienswijze bij de gemeente een datum van binnenkomst ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld of de zienswijze binnen de termijn is ingekomen. De raad heeft gelet op de bestaande onduidelijkheid de zienswijze bij de vaststelling van het besluit betrokken. Voorts heeft de raad aangegeven dat Rijkswaterstaat en andere organen in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op het voorontwerpplan. Hierbij zijn door Rijkswaterstaat geen inhoudelijke bezwaren naar voren gebracht, aldus de raad. Ook zijn door degenen met wie overleg is gevoerd geen zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediend. De raad heeft verder naar voren gebracht dat de Wro geen inspraakverplichting met zich brengt.

2.7.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb, vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

2.7.3. Wat betreft de ontvangstdatum van de zienswijze van [appellant] en anderen, stelt de Afdeling vast dat in het dossier een exemplaar van de zienswijze is opgenomen met daarop een stempel van de gemeente Maasgouw met ontvangstdatum 31 augustus 2010. De raad heeft terecht de zienswijze bij de vaststelling van het besluit betrokken. De Afdeling ziet in de feitelijke stelling van de raad dat bij de gemeente geen exemplaar van de zienswijze met een datumstempel aanwezig is, geen aanleiding om aan te nemen dat de raad vooringenomen heeft gehandeld ten opzichte van [appellant] en anderen.

Voorts overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting, zo daarvan sprake zou zijn, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat de wettelijke procedures voor [appellant] en anderen open hebben gestaan en zij daarvan ook gebruik hebben gemaakt.

Verder blijkt uit de stukken dat het overleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro is gevoerd, en dat daaruit niet is gebleken van inhoudelijke bezwaren van de bedoelde besturen en diensten. Dat Rijkswaterstaat in het verleden kritisch is geweest ten aanzien van de bedrijfsverplaatsing en desondanks heeft ingestemd met het plan, maakt niet dat de raad in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld. Dat de gemeente kosten maakt voor het opstellen van het plan geeft daartoe evenmin aanleiding. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om reguliere kosten die samenhangen met het vaststellen van een bestemmingsplan, met name voor het doen van onderzoeken en ambtelijke inzet. Verder blijkt uit de tussen [belanghebbende] en de gemeente gesloten exploitatieovereenkomst juist dat bepaalde kosten door [belanghebbende] zullen worden gedragen.

2.8. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de verbeelding onduidelijk is, zodat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, hebben zij dit betoog niet nader geconcretiseerd, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om hen daarin te volgen. Daarbij neem de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft aangegeven dat het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008.

Bedrijfsverplaatsing en waterberging

2.9. [appellant] en anderen betogen dat het nut en de noodzaak van de bedrijfsverplaatsing niet zijn aangetoond. Daartoe voeren zij aan dat Rijkswaterstaat eerder had aangegeven bedrijfsverplaatsing niet nodig te achten. Volgens [appellant] en anderen heeft Rijkswaterstaat slechts ingestemd met bedrijfsverplaatsing om gronden van [belanghebbende] te kunnen aankopen die benodigd zijn voor het retentiegebied. [appellant] en anderen wijzen op brieven van Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] waaruit volgens hen volgt dat Rijkswaterstaat een voorkeur heeft voor het behoud van het bedrijf op de bestaande locatie.

[appellant] en anderen stellen verder dat de bestaande situatie niet als onveilig kan worden aangemerkt. Daarbij voeren [appellant] en anderen aan dat de kans op wateroverlast voor [belanghebbende] op zijn huidige locatie thans 1:78 is en na de aanleg van het retentiebekken 1:250. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat de nieuwe locatie van het bedrijf ook deels in het retentiebekken is gelegen. [appellant] en anderen brengen verder naar voren dat in geval van hoog water geen gebruik kan worden gemaakt van de toegangsweg en de Bergweg niet kan worden gebruikt, nu het hier gaat om een onverharde weg die vanwege de daar geldende bestemming als "steilrand" in het bestemmingsplan "Buitengebied" ook niet verhard mag worden.

Ten slotte stellen [appellant] en anderen dat ten onrechte geen sloopverplichting ten aanzien van de bestaande bebouwing in het plan is opgenomen.

2.9.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande bouwkavel volledig in het retentiegebied is gelegen en de kans op wateroverlast daar als gevolg van de aanleg van het retentiebekken tussen de 1:40 en 1:78 zal zijn. De kans op wateroverlast ter plaatse van de huidige bouwkavel neemt als gevolg van de ingrepen af tot 1:78, gebaseerd op berekeningen aan de hand van de ontwerp-hoogwatergolf. Daarbij heeft de raad aangegeven dat er toch sprake is van een verslechtering omdat het perceel bij hoogwater met retentie als gevolg binnen ongeveer een dag 2,5 tot 3 m onder water komt te staan. Voor de aanleg van het retentiebekken was de kans 1:20, maar zou de waterstand 30 tot 40 cm bedragen en langzamer dat niveau bereiken, aldus de raad. Voorts heeft de raad naar voren gebracht dat ook bij dreiging van hoog water evacuatiemaatregelen moeten worden genomen. De genoemde kans van 1:250 ziet op het te bereiken beschermingsniveau voor het buiten het retentiebekken gelegen gebied, waaronder het grootste deel van het nieuwe bouwperceel. De raad heeft er verder op gewezen dat Rijkswaterstaat in het verleden andere voorkeuren had voor de aan de orde zijnde gronden, maar dat thans is ingestemd met de onderhavige keuze gezien de bijzondere situatie. Wat betreft de bereikbaarheid van de voorziene bebouwing heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat bij overstroming van de reguliere toegangsweg de onverharde Bergweg daartoe beschikbaar is. In een noodsituatie kan deze weg verhard worden, aldus de raad.

De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een verplichting tot sloop niet in het bestemmingsplan kan worden vastgelegd en om die reden privaatrechtelijk is geregeld, zowel in de BOM+-overeenkomst als in de overeenkomst tussen [belanghebbende] en Rijkswaterstaat.

2.9.2. De Afdeling acht aannemelijk dat [belanghebbende] een belang heeft bij bedrijfsverplaatsing uit een oogpunt van wateroverlast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door de aanleg van het retentiegebied de kans op wateroverlast op de huidige locatie toeneemt en gelet op de snelheid van instroming een grote invloed kan hebben op de bedrijfsvoering. Voorts betrekt de Afdeling dat, ook in het geval dat zich uiteindelijk geen wateroverlast zal voordoen, bij dreiging daartoe een terugkerende noodzaak tot het treffen van evacuatiemaatregelen aanwezig is. Bij het in het plan opgenomen bouwvlak doet zich slechts een zeer beperkte kans op een overstroming voor. Aldus heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het overstromingsrisico voor het bedrijf van [belanghebbende] door verplaatsing aanzienlijk vermindert. Verder wordt van belang geacht dat de raad heeft toegelicht dat indien [belanghebbende] op de huidige locatie zijn bedrijf zou willen uitbreiden, en daar vanwege wateroverlast schade zou ontstaan, deze op grond van de geldende schaderegelingen niet vergoed zou kunnen worden. De Afdeling acht voorts aannemelijk dat indien bij hoog water de reguliere toegangsweg naar het bedrijf niet kan worden gebruikt, de onverharde Bergweg als tijdelijke toegangsweg kan fungeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is toegelicht dat binnen korte tijd een noodverharding door middel van rijplaten kan worden aangebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdelijk aanbrengen van de rijplaten geen ernstige beschadiging van de steilrand met zich zal brengen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit artikel 2.03, onder 6A, tweede lid, onder b, van het bestemmingsplan "Buitengebied" volgt dat alleen het afgraven en verwijderen van de steilranden aanlegvergunningplichtig is. Voor zover [appellant] en anderen hebben gesteld dat de raad in strijd met het motiveringsbeginsel heeft aangegeven dat verplaatsing wenselijk is, terwijl eerder was aangegeven dat dit noodzakelijk was, volgt de Afdeling [appellant] en anderen daarin niet. Daarbij acht de Afdeling van belang dat noodzakelijkheid geen vereiste is om het bestemmingsplan vast te stellen. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat de aanduiding "waterbergend rivierbed" ten opzichte van eerdere plannen verkleind is, overweegt de Afdeling dat de raad onweersproken heeft betoogd dat de omvang van deze aanduiding niet gewijzigd is, doch op de verbeelding slechts te zien is voor zover deze het onderhavig plangebied betreft. Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat ten onrechte geen sloopverplichting voor de bestaande bebouwing in het plan is opgenomen, overweegt de Afdeling dat nu op de gronden waarop de bestaande bebouwing is opgenomen geen bouwvlak is voorzien, deze bebouwing niet als zodanig bestemd is. Voorts is in de overeenkomst met Rijkswaterstaat en de BOM+-overeenkomst opgenomen dat de bebouwing moet worden gesloopt, zodat naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk is dat de bebouwing binnen de planperiode zal verdwijnen.

Woon- en leefklimaat

2.10. [appellant] en anderen komen op tegen het plan, omdat volgens hen door de verplaatsing van het bedrijf de bebouwing te dicht bij hun woningen gesitueerd zal worden. Volgens hen worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden van enkele woningen onevenredig beperkt vanwege de geurcirkel rondom het bedrijf. [appellant] en anderen brengen naar voren dat volgens de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) de afstand tussen het emissiepunt en het geurgevoelige object minimaal 100 m dient te bedragen. Volgens [appellant] en anderen ligt een gedeelte van de percelen Dorpstraat 36 en 38 binnen deze afstand. Volgens [appellant] en anderen is de kortste afstand van het bedrijf tot de perceelsgrens 9 m en 57 m tot de dichtstbijzijnde woning, terwijl die eerste afstand in de bestaande situatie 170 m betreft. Verder voeren zij aan dat ook in de tuinen bij de woningen gebouwen kunnen worden opgericht die voor verblijf kunnen worden gebruikt.

2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand tussen de dichtstbijzijnde gevel van een geurgevoelig object en het emissiepunt 110 m zal bedragen, zodat wordt voldaan aan de afstanden zoals opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit).

2.10.2. De afstand tussen het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak voor het agrarische bedrijf en de perceelsgrens van Dorpstraat 38 is ongeveer 9 m. De afstand van het voorziene bouwvlak voor het agrarische bedrijf tot het bouwvlak aan de Dorpstraat 38 is ongeveer 57 m.

Op de nieuwe locatie is volgens het bedrijfsontwikkelingsplan beoogd 100 koeien en 65 stuks jongvee te houden.

2.10.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:

a. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Rgv wordt de afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de wet gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.

Ingevolge Bijlage 1 bij de Rgv zijn voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar geen geuremissiefactoren vastgesteld.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II.

Ingevolge het vierde lid worden de afstanden bedoeld in het tweede en het derde lid, gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit wordt verstaan onder object categorie II bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.

2.10.4. Niet in geschil is dat de woningen aan de Dorpstraat zijn gelegen binnen de bebouwde kom van Beegden en dat op grond van de Wgv en het Besluit een afstand van 100 m tussen de woningen aan de Dorpstraat en het emissiepunt van het dierenverblijf moet worden aangehouden.

2.10.5. De Afdeling acht niet inzichtelijk gemaakt dat bij de woningen van [appellant] en anderen aan de Dorpstraat kan worden voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling betrekt daarbij dat het in het plan voorziene bouwvlak voor het bedrijf van [belanghebbende] is gelegen op een afstand van 57 m tot het bouwvlak van de dichtstbijzijnde woning aan de Dorpstraat. Wat betreft de stelling van de raad dat het geprojecteerde emissiepunt op een afstand van ruim 100 m van de dichtstbijzijnde woning is gelegen, overweegt de Afdeling dat in het bestemmingsplan niet is opgenomen waar het emissiepunt van de voorziene stallen zal komen te liggen. Dat een inrichtingsplan is opgesteld, is naar het oordeel van de Afdeling ontoereikend om aan te nemen dat de raad mocht uitgaan van de daarin geprojecteerde stallen en het bijbehorende emissiepunt. De stelling van de raad dat de vrees van [appellant] en anderen dat op het overige deel van het bouwvlak stallen kunnen worden opgericht niet is gerechtvaardigd, omdat dat in strijd met de Wgv en het Besluit zou zijn, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dat betekent dat in het plan een bouwmogelijkheid zou zijn opgenomen die niet kan worden uitgevoerd.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 15 september 2010, zaaknr. 200905024/1/R3 heeft overwogen, volgt uit de overschrijding van de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm uit de Wgv niet zonder meer dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en betekent het niet overschrijden van deze norm evenmin dat zonder meer ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd kan voorts niet alleen betekenis worden toegekend aan de vraag of ter plaatse sprake is van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv. Dit betekent in het voorliggende geval dat de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat niet slechts dient plaats te vinden ter plaatse van de aan de Dorpstraat aanwezige woningen, maar ook betrekking dient te hebben op de daarachter gelegen tuinen.

2.10.6. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ten aanzien van de mogelijke invloed van het plan op hun woon- en leefklimaat vanwege geurhinder, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

2.11. [appellant] en anderen betogen verder dat de onderzoeken naar mogelijke geluidoverlast en zwevende deeltjes ondeugdelijk zijn. Daartoe voeren zij aan dat de rapporten met betrekking tot geluid niet zien op de geluidproductie van het bedrijf op de omliggende woningen, en gebaseerd zijn op verouderde gegevens. Verder is volgens [appellant] en anderen bij de beoordeling van de mogelijke toename van zwevende deeltjes geen rekening gehouden met de grote aantallen verkeersbewegingen ten behoeve van het bedrijf. Daartoe had volgens hen tevens een verkeersplan moeten worden opgesteld. Ook is volgens hen onvoldoende rekening gehouden met mogelijke gezondheidsrisico's binnen een afstand van 150 m van een agrarisch bedrijf. Daarbij verwijzen zij naar een advies van de GGD.

2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek van 19 februari 2010 tevens is ingegaan op de geluidbelasting van het bedrijf op de omliggende woningen.

Ten aanzien van zwevende deeltjes betoogt de raad dat de geldende grenswaarden voor luchtkwaliteit niet worden overschreden.

2.11.2. In het onderzoek van Caubergh-Huygen van 19 februari 2010 "Akoestisch onderzoek inrichting Eerdweg te Beegden" is opgenomen dat vanuit akoestisch oogpunt een quickscan is uitgevoerd naar de geluiduitstraling van de inrichting. Op basis van de richtafstanden uit de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) is een afweging gemaakt of er als gevolg van de inrichting een akoestische belemmering optreedt. Geconcludeerd is dat in de VNG-brochure de richtafstand voor geluid voor het bedrijf 30 m betreft en binnen deze afstand geen woningen zijn gelegen.

2.11.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat de raad zich niet, onder verwijzing naar het onderzoek van Caubergh-Huygen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen ernstige geluidbelasting op de woningen van [appellant] en anderen ten gevolge van het plan zal optreden. Daartoe heeft de raad aansluiting kunnen zoeken bij de in de VNG-brochure opgenomen afstanden. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er in dit geval omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat de geluidbelasting hoger zal zijn dan de situatie die Caubergh-Huygen als uitgangspunt heeft genomen.

2.11.4. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot de luchtkwaliteit.

Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot de in de bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer - voor zover hier van belang - maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.

Ingevolge artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.

Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) dat is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking getreden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) wordt onder de 3% grens verstaan 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteitseisen draagt met ingang van het tijdstip dat een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de wet, voor de eerste maal is vastgesteld, de uitoefening van een of meer bevoegdheden niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteitseisen kunnen bij ministeriële regeling categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt.

2.11.5. Wat betreft zwevende deeltjes overweegt de Afdeling dat in de toelichting op het plan is vermeld dat algemene onderzoeken naar de luchtkwaliteit zijn gedaan in 2006, waaruit voor de Eerdweg en omliggende wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden van zwevende deeltjes gebleken. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gaat om de verplaatsing van het bedrijf en een uitbreiding welke nauwelijks een toename van verkeersbewegingen met zich zal brengen en die in geen geval zal leiden tot een toename van de concentratie zwevende deeltjes van meer dan 3%, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteitseisen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Nu de raad ervan uit mocht gaan dat de ontwikkeling van het plan niet in betekenende mate bijdraagt, bestond geen verplichting tot het verrichten van verdergaand onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit.

Wat betreft de verwijzing naar het rapport van de GGD stelt de Afdeling vast dat dit rapport ziet op intensieve veehouderij, zodat dit, wat daar ook van zij, niet van toepassing is op het onderhavige bedrijf nu dit geen intensieve veehouderij betreft.

Archeologische, landschappelijke en natuurwaarden

2.12. [appellant] en anderen betogen voorts dat het plan zal leiden tot aantasting van de aanwezige archeologische waarden nu op grond van het plan ontgravingen kunnen plaatsvinden. Daarbij brengen zij naar voren dat in de aan het plan ten grondslag gelegde archeologische rapporten wordt aanbevolen de vindplaats van archeologische monumenten in situ (in de bodem) te behouden. Het plan is volgens [appellant] en anderen aldus niet in overeenstemming met artikel 4, aanhef en onder 2, van het Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, ondertekend te Valetta, Malta (hierna: Verdrag van Valetta).

2.12.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verrichte onderzoeken blijkt dat archeologische vondsten zowel in situ als na opgraving kunnen worden behouden.

2.12.2. Door RAAP Archeologisch Adviesbureau is in een notitie van 9 juli 2007 verslag uitgebracht van een bureauonderzoek en een booronderzoek. In de notitie is aangegeven dat tijdens het onderzoek archeologische indicatoren zijn aangetroffen, zodat wordt aanbevolen de vindplaats in situ te beschermen.

ADC ArcheoProjecten heeft op basis van het onderzoek van RAAP een inventariserend veldonderzoek door proefsleuven uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van december 2007. Bij dit onderzoek zijn in het plangebied archeologische sporen aangetroffen en wordt aangeraden het zuidoostelijke gedeelte van het terrein in situ te behouden. Indien het niet mogelijk is het terrein in situ te behouden, wordt aanbevolen een gebied van minimaal 70 bij 70 m te onderzoeken door een definitief archeologisch onderzoek en de overblijfselen ex situ te behouden.

Bij het selectiebesluit van 15 april 2008 heeft de gemeente Maasgouw zich akkoord verklaard met de bevindingen van ADC ArcheoProjecten met de nuancering dat alleen het gedeelte dient te worden opgegraven dat door bouwwerkzaamheden wordt verstoord. Voorts is een Programma van Eisen opgesteld door ADC ArcheoProjecten.

2.12.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen ernstige inbreuk op de ter plaatse aanwezige archeologische waarden met zich brengt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de aan het plan ten grondslag gelegde rapportages van RAAP en ADC ArcheoProjecten weliswaar een voorkeur voor een behoud in situ wordt uitgesproken, doch tevens is aangegeven dat een ex situ behoud onder voorwaarden mogelijk is. De Afdeling acht aannemelijk dat aan deze voorwaarden zal worden voldaan. Van belang daarbij is dat de bestemming "Waarde - Archeologisch verwachtingsvol gebied" is toegekend, op grond waarvan niet mag worden gebouwd dan wel werken en werkzaamheden worden uitgevoerd indien de aanwezige archeologische waarden worden geschaad. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat reeds een programma van eisen is opgesteld waarin is uiteengezet op welke wijze de archeologische waarden nader zullen worden onderzocht en, wanneer deze worden aangetroffen, geconserveerd zullen worden. Op 1 september 2007 is de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valetta (Wet op de archeologische monumentenzorg) gewijzigd. Daarbij zijn in die wet bepalingen opgenomen ten behoeve van een betere bescherming van archeologische waarden. Uit de Monumentenwet 1988 noch het Verdrag van Valetta volgt dat archeologische waarden altijd in de grond behouden moeten blijven. Wel dient de raad rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt daaraan in dit geval voldaan.

2.13. Voorts worden volgens [appellant] en anderen door het plan de landschappelijke waarden aangetast. Daartoe voeren zij aan dat de gronden waarop het plan is voorzien als uniek Maaslandschap worden gekwalificeerd. Bebouwing op deze gronden zal tot verstoring van de opbouw van het landschap en dan met name de steilranden leiden. Daarbij wijzen [appellant] en anderen op het aanwijzen van de Bergweg, zijnde een steilrand, als noodweg voor het realiseren van het plan. Ook wordt het landschap volgens [appellant] en anderen aangetast door het afgraven en ophogen van de gronden. Daarbij brengen zij naar voren dat de zijkanten van de bouwkavel worden opgehoogd van 22,65 m naar 23,55 m en de heuvel wordt afgetopt van 25 m naar 24 m volgens de hoogtelijnen op de verbeelding.

2.13.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de landschappelijke waarden niet ernstig worden aangetast. Daarbij is naar voren gebracht dat op het onderhavige perceel slechts in beperkte mate sprake is van te beschermen landschappelijke waarden, mede vanwege de aanwezigheid van de hoogspanningsleidingen en de aanleg van het Lateraalkanaal.

2.13.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de landschappelijke waarden ter plaatse worden aangetast. Daarbij acht de Afdeling niet aannemelijk dat het tijdelijk aanbrengen van de rijplaten op de Bergweg bij wijze van noodverharding bij hoog water een ernstige beschadiging van de steilrand met zich zal brengen. Dat, zoals [appellant] en anderen naar voren brengen, in het document Maasgouw Mooier is gesteld dat de steilranden het gebied sieren en door gericht onderhoud aan en versterking van de beplanting beter zichtbaar worden gemaakt in het landschap, maakt dat naar het oordeel van de Afdeling niet anders. Wat betreft de door [appellant] en anderen gestelde verwijzing naar de hoogtelijnen op de verbeelding, stelt de Afdeling vast dat op de bij het plan behorende verbeelding geen hoogtelijnen zijn opgenomen. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van artikel 6, lid 6.3, van de planregels, een aanlegvergunningstelsel voor onder meer ophogen en egaliseren geldt.

2.14. [appellant] en anderen betogen verder dat er geen deugdelijk flora- en faunaonderzoek beschikbaar is. Daartoe voeren zij aan dat door omwonenden diverse beschermde soorten, waaronder de steenmarter, zijn waargenomen en daarvan ook melding wordt gemaakt in het plan Maasgouw Mooier. De aanname dat in het gebied alleen algemeen voorkomende soorten aanwezig zijn is dan ook onhoudbaar, aldus [appellant] en anderen. Verder is volgens hen de stelling dat er binnen 4 km van het plangebied geen Natura 2000-gebied aanwezig is niet juist, nu het Roerdal op 3 km afstand is gelegen. Niet aangetoond is dat er geen negatieve externe werking op dit gebied wordt uitgeoefend, aldus [appellant] en anderen.

2.14.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar het rapport "Inspectie flora en fauna [locatie], Beegden, 2009" van Bureau Meervelt van 3 maart 2009 op het standpunt gesteld dat voldoende onderzoek is verricht naar de aanwezige flora en fauna en dat geen aanleiding bestaat om hierin een belemmering voor uitvoering van het plan aan te nemen.

De raad heeft verder aangegeven dat inderdaad het Natura 2000-gebied Roerdal dichter bij het plangebied is gelegen dan het onderzochte gebied Leudal, maar dat de mogelijke invloed van het plan op het Roerdal beperkter is. Daarbij brengt de raad naar voren dat het Roerdal aan de overzijde van de Maas is gelegen en de hydrologische relatie tot het plangebied beperkter is.

2.14.2. In het rapport van Bureau Meervelt is geconcludeerd dat in het plangebied mogelijk broedende vogels kunnen voorkomen, waardoor verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Voorts is aangegeven dat de te slopen schuren niet geschikt zijn als vaste verblijfplaats voor vleermuizen en dat vanwege het ontbreken van sporen en gezien de ligging in het landschap het voorkomen van vaste verblijfplaatsen in het woonhuis niet aannemelijk wordt geacht, maar dat uit voorzorg bij de sloop maatregelen kunnen worden genomen. Verder is geconcludeerd dat de steenmarter niet in het plangebied en omgeving bekend is en tijdens de inspectie is vastgesteld dat de opstallen niet als verblijfplaats geschikt zijn.

2.14.3. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.14.4. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat de raad zich niet in redelijkheid onder verwijzing naar het rapport van Bureau Meervelt op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het rapport wordt geconcludeerd dat niet is gebleken van vaste verblijfplaatsen van beschermde soorten en voorts dat verstoring kan worden beperkt door het treffen van maatregelen bij de sloop van de opstallen. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat naar eigen waarneming nog andere beschermde soorten gesignaleerd zijn en de verwijzing naar de algemene constatering in het document Maasgouw dat het agrarisch gebied Heel-Beegden als broedgebied voor bepaalde soorten van belang is, kunnen daar, zonder nadere onderbouwing, niet aan afdoen.

2.14.5. De Afdeling overweegt dat nu de raad bij de vaststelling van het plan alleen het Natura-2000 gebied Leudal heeft bezien, terwijl het Roerdal dichterbij is gelegen, niet inzichtelijk is geworden dat het plan geen significante effecten op dat gebied zal hebben. De stelling van de raad dat het plangebied met dat gebied minder hydrologische connecties heeft, is daartoe niet toereikend. Daarbij overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van de gevolgen voor dat gebied met name de stikstofdepositie relevant is. Verder stelt de Afdeling vast dat in het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 28 april 2011, waarnaar de raad heeft verwezen, waarbij is gesteld dat [belanghebbende] voor zijn bedrijf geen vergunning op grond van artikel 19d in samenhang met artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998, nodig heeft, niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Beleid

2.15. [appellant] en anderen brengen verder naar voren dat het plan volgens hen in strijd is met de Nota Ruimte: "Ruimte voor ontwikkeling", het Provinciaal Omgevingsplan Limburg en de partiële herziening Zandmaas, de Groenvisie Maasplassen, de Provinciale Ontwikkelingszone Groen en het Provinciaal Meerjarenplan Plattelandsontwikkeling. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan voornoemd beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting en de reactie op de zienswijzen is expliciet aandacht aan voornoemd beleid van het Rijk en de provincie Limburg besteed en is ingegaan op de verhouding van dit beleid tot het plan. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken.

Wat betreft de stelling van [appellant] en anderen dat sprake is van strijdigheid met het gemeentelijk beleid om bedrijven uit de dorpskern te verplaatsen naar het buitengebied, heeft de raad naar voren gebracht dat in zoverre geen sprake is van beleid, maar van een streven. Gelet op dit standpunt van de raad en nu [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van beleid, ziet de Afdeling geen aanleiding om hen te volgen in hun standpunt.

Alternatieven

2.16. Voor zover de [appellant] en anderen aanvoeren dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening omdat niet is bezien of er alternatieve locaties zijn, overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Ter zitting is toegelicht dat diverse alternatieven zijn bezien in overleg tussen [belanghebbende] en Rijkswaterstaat, maar dat daarvoor niet is gekozen omdat deze zouden leiden tot een sterke afname van de huiskavel en een toename van landbouwverkeer in de kern van Beegden. De raad heeft erop gewezen dat het hier gaat om bedrijfsverplaatsing op gronden die in eigendom zijn van [belanghebbende]. Daarop was reeds zijn bedrijf gevestigd, hetgeen ook passend wordt geacht in de omgeving, waar meerdere agrarische bedrijven zijn gelegen, aldus de raad. Deze afweging is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk.

Uitvoerbaarheid

2.17. [appellant] en anderen voeren aan dat niet zeker is dat het plan kan worden uitgevoerd, omdat Rijkswaterstaat een koopoptie heeft op een deel van de gronden waarop het plan is voorzien. Voorts hebben zij aangevoerd dat niet is gebleken dat het bedrijf levensvatbaar is. Verder stellen [appellant] en anderen dat het plan ook vanwege de te verwachten hoge kosten voor planschade niet economisch uitvoerbaar zal zijn.

2.17.1. De Afdeling ziet in de stelling van [appellant] en anderen dat Rijkswaterstaat een koopoptie heeft op een deel van de gronden waarop het bedrijf van [belanghebbende] is gevestigd, geen aanleiding om aan te nemen dat het plan reeds om die reden niet uitvoerbaar is. Daarbij wordt van belang geacht dat de koopoptie slechts op een deel van de gronden rust. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking aan de koopoptie voorwaarden zijn verbonden, met name ten aanzien van het concretiseren van plannen ten aanzien van het zuidelijk retentiegebied. Wat betreft de vrees dat de gronden niet beschikbaar zullen blijven vanwege maatregelen ten behoeve van waterberging en natuurbescherming, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling toereikend onderbouwd dat het Meerjarenplan Zandmaas 2 dat door de provincie Limburg zal worden uitgevoerd, voldoende ruimte laat voor gebruik van de gronden ten behoeve van landbouw.

2.18. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat het plan niet uitvoerbaar is, nu een door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] toegezegd bedrag voor bedrijfsverplaatsing volgens hen moet worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun. Volgens hen is de bedrijfsverplaatsing niet noodzakelijk en is het daarvoor toegekende bedrag te hoog. Voorts is volgens [appellant] en anderen niet onderbouwd waarop het toegezegde bedrag is gebaseerd.

2.18.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan economisch uitvoerbaar is. Ten aanzien van de gelden van Rijkswaterstaat heeft de raad aangegeven dat [belanghebbende] door het besluit van Rijkswaterstaat om het retentiebekken aan te leggen in een nadelige positie is gekomen, waarbij er een dreiging is dat zijn bedrijf 2,5 tot 3 m onder water komt te staan. Er treedt dan steeds schade op omdat evacuatiemaatregelen dienen te worden genomen en zich daadwerkelijke waterschade kan voordoen. De raad heeft verder naar voren gebracht dat het bedrag is vastgesteld op basis van taxatie van het bedrijf door twee deskundigen vanuit Rijkswaterstaat. Voorts heeft de raad toegelicht dat indien [belanghebbende] op de huidige locatie zijn bedrijf zou willen uitbreiden, en daar vanwege wateroverlast schade zou ontstaan, deze op grond van de geldende schaderegelingen niet vergoed zou kunnen worden.

2.18.2. Ingevolge artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) zijn steunmaatregelen van de lidstaten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

2.18.3. Bij overeenkomst van 1 september 2006 tussen [belanghebbende] en Rijkswaterstaat is de verkoop van gronden van [belanghebbende] aan Rijkswaterstaat vastgelegd. Daarbij is tevens overeengekomen dat door Rijkswaterstaat in verband met de voorgenomen bedrijfsverplaatsing door [belanghebbende] onder voorwaarden een aanvullende vergoeding aan [belanghebbende] zal worden betaald ter grootte van € 877.433,00.

In de overeenkomst staat vermeld dat als gevolg van de realisatie van het retentiegebied Lateraalkanaal zuidelijk bekken [belanghebbende] minder frequent wateroverlast zal ondervinden op zijn bedrijfslocatie, waar tegenover staat een groter risico op hogere waterstanden. Voorts is vermeld dat:

- Rijkswaterstaat van mening is dat het bedrag (lees: bedrijf) met bijbehorende bedrijfswoning ter plaatse gehandhaafd kan blijven onder genoegdoening van eventuele planschade en/of nadeelcompensatie;

- [belanghebbende] zijn bedrijf wil verplaatsen naar een aansluitend hoger deel van zijn eigendom en gelegen buiten het retentiegebied Lateraal zuidelijk bekken;

- Rijkswaterstaat bereid is hieraan mee te werken en een schadeloosstelling te betalen voor de totale reconstructie van het bedrijf.

2.18.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3, kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

2.18.5. Gelet op het hetgeen hiervoor onder 2.9.2 is overwogen, acht de Afdeling aannemelijk dat door de aanleg van het retentiegebied de belangen van [belanghebbende] in negatieve zin worden geraakt. In dat licht acht de Afdeling in beginsel niet in strijd met artikel 107 van het VWEU dat [belanghebbende] daartoe een schadeloosstelling van Rijkswaterstaat ontvangt. De raad heeft in dit verband evenwel onder verwijzing naar de tussen [belanghebbende] en Rijkswaterstaat gesloten overeenkomst volstaan met de stelling dat geen ongeoorloofde staatssteun verleend is. De raad heeft daarmee niet inzichtelijk gemaakt dat het door Rijkswaterstaat toegezegde bedrag geheel als schadeloosstelling kan worden aangemerkt. In de tussen [belanghebbende] en Rijkswaterstaat gesloten overeenkomst ziet de Afdeling daartoe geen aanknopingspunten, nu daaruit weliswaar blijkt dat een taxatie is verricht, doch niet bekend is of deze taxatie door onafhankelijke taxateurs is uitgevoerd en op welke wijze tot het daarin opgenomen bedrag is gekomen. De Afdeling vindt in hetgeen de raad naar voren heeft gebracht geen onderbouwing voor de wijze waarop het toegezegde bedrag tot stand is gekomen en is samengesteld. Voorts is aannemelijk dat [belanghebbende] het plan niet kan uitvoeren als sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun en deze terugbetaald zou moeten worden. Ook is niet aannemelijk dat een ander dan [belanghebbende] het plan zal uitvoeren, nu het plan specifiek is vastgesteld teneinde verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] binnen zijn eigen perceel mogelijk te maken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat ook indien sprake zou zijn van ongeoorloofde staatssteun de uitvoerbaarheid van het plan verzekerd is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op het vorenstaande onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is gelet op het door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] toegezegde bedrag voor bedrijfsverplaatsing.

2.18.6. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De conclusie is dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Bestuurlijke lus

2.19. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De raad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in overweging 2.10.5, 2.14.5 en 2.18.5 van deze uitspraak is overwogen, alsnog te onderzoeken wat de gevolgen van het plan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen en het Natura 2000-gebied Roerdal, alsmede inzichtelijk te maken op welke wijze het door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] toegezegde bedrag tot stand is gekomen en is opgebouwd, en het besluit op deze punten alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, dan wel het plan in te trekken. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

Proceskosten en griffierecht

2.20. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Maasgouw op om binnen twintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. het besluit van 28 oktober 2010 waarbij het bestemmingsplan "[locatie] te Beegden" is vastgesteld te herstellen door, met inachtneming van hetgeen in overweging 2.10.5, 2.14.5 en 2.18.5 van deze uitspraak is overwogen, alsnog te onderzoeken wat de gevolgen van het plan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen en het Natura 2000-gebied Roerdal, alsmede inzichtelijk te maken op welke wijze het door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] toegezegde bedrag tot stand is gekomen en is opgebouwd, en het besluit op deze punten alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, dan wel het plan in te trekken. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;

2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012

444.