Uitspraak 200905024/1/R3


Volledige tekst

200905024/1/R3.
Datum uitspraak: 15 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], als rechtsopvolger van [belanghebbende],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2009, kenmerk 09 9035, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leudal bij besluit van 7 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Golfbaan" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 augustus 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft rapporten inzake de financiële uitvoerbaarheid van het plan ingezonden. Daarbij heeft het voor deze stukken verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 27 april 2010 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie in de rapporten uitspraak te doen. Deze toestemming is verkregen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.H. Beek, advocaat te Capelle aan den IJssel zijn verschenen. Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door ing. R. Wilms en L. Goertz, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door R. van den Boom, als partij gehoord.

Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Afdeling, heeft [appellante sub 2] na zitting een nader stuk ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van het houden van een tweede zitting.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 2] geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep. Daarbij wijst het college erop dat de rechtbank 's-Gravenhage bij vonnis van 17 februari 2010 heeft bepaald dat [appellante sub 2] verplicht is tot levering van de in haar eigendom zijnde percelen, kadastraal bekend N 271 en N 276, aan [belanghebbende]

2.1.1. Naar ter zitting is vastgesteld heeft [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld tegen genoemd vonnis en zijn de percelen nog bij haar in eigendom. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellante sub 2] niet langer belang heeft bij een uitspraak op het door haar ingestelde beroep.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het plan

2.3. Het plan voorziet, voor zover van belang, in de aanleg van een 18 holes golfbaan met een appartementenhotel met 80 kamers, een clubhuis en een restaurant, in het buitengebied van de gemeente Leudal.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.4. [appellant sub 1] exploiteert een pluimveehouderij op een afstand van ongeveer 170 meter ten noorden van het plangebied. Hij kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan en voert hiertoe aan dat het niet strookt met een goede ruimtelijke ordening om een golfbaan met een appartementenhotel en bedrijfswoningen in de geurcontour van zijn bedrijf te realiseren. Hij stelt dat het college zich ten onrechte beperkt tot een beoordeling van de geurbelasting op geurgevoelige objecten, als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Hij betoogt dat een goede ruimtelijke ordening, in het bijzonder een goed woon- en leefklimaat, als bedoeld in artikel 10 van de WRO, tevens vereist dat de geurbelasting op de golfbaan wordt beoordeeld. [appellant sub 1] wijst er in dit verband op dat de Wgv alleen van toepassing is op de verlening van milieuvergunningen. Volgens [appellant sub 1] wordt dan ook ten onrechte verwezen naar de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Leudal 2007 (hierna: de verordening) die op grond van de Wgv is vastgesteld.

2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat gelet op artikel 1 van de Wgv de golfbaan geen geurgevoelig object is, zodat het onderzoek naar de geurbelasting in het plangebied zich niet hiertoe uitstrekt. Voorts stelt het college dat de vereiste vaste afstanden uit de Wgv, voor gebouwen in het plangebied, ruimschoots in acht worden genomen en dat de wettelijke geurnorm voor het buitengebied van 14,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m3) niet wordt overschreden. Het college concludeert dat met dit plan een goed verblijfsklimaat wordt gewaarborgd, ook gelet op de geurbelasting van omliggende bedrijven.

2.4.2. De raad stelt dat uit de definitie van een geurgevoelig object in de Wgv duidelijk de relatie met de WRO blijkt. Gelet hierop wordt, voor zover nodig, in besluitvorming op grond van de WRO aangesloten bij de Wgv. Uit de Wgv en uit de verordening waarin de golfbaan niet is aangewezen als geurgevoelig object, blijkt volgens de raad dat de beoordeling van de geurbelasting plaats dient te vinden ter plaatse van de op de plankaart aangegeven concentratie van bebouwing. De raad stelt dat aan de norm van 14 ou/m3, zoals vastgesteld voor grote recreatieterreinen in de verordening, ruimschoots wordt voldaan. Daarnaast acht de raad de golfbaan inpasbaar in het buitengebied.

2.4.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 7 oktober 2009, zaaknr. 200900801/1/R3, heeft overwogen volgt uit de overschrijding van de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm uit de Wgv niet zonder meer dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en betekent het niet overschrijden van deze norm evenmin dat zonder meer ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd kan voorts geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de vraag of ter plaatse sprake is van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv. Dit betekent in het voorliggende geval dat de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat niet slechts dient plaats te vinden ter plaatse van de in het plan voorziene bebouwing, maar ook betrekking dient te hebben op de daar omheen gelegen golfbaan.

2.4.4. Het betoog van [appellant sub 1] dat in het plangebied geen aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd nu dit in de geurcontour van zijn bedrijf ligt, gaat niet op. Zoals hiervoor onder 2.4.3. is overwogen is bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat niet van doorslaggevende betekenis of wordt voldaan aan de geurnormen uit de Wgv. Ook als de golfbaan binnen de geurcontour van het bedrijf van [appellant sub 1] ligt kan derhalve nog sprake zijn van een aanvaardbaar verblijfsklimaat ter plaatse. De raad heeft ter zitting gesteld dat de geurbelasting in het plangebied zodanig is dat daar, gelet op het voorziene gebruik van het plangebied als golfbaan, een aanvaardbaar verblijfsklimaat gerealiseerd kan worden. Hij heeft daarbij betrokken dat de bezoekers van de golfbaan relatief kortdurend ter plaatse verblijven. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellante sub 2]

2.5. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan. Hiertoe voert zij aan dat zij ten onrechte niet persoonlijk in kennis is gesteld van informatieavonden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp van het plan en van een bijeenkomst voor het indienen van mondelinge zienswijzen, terwijl niet van haar kon worden verwacht dat zij hiermee bekend was nu zij op geruime afstand van het plangebied woont.

2.5.1. Het college stelt dat de WRO het horen van indieners van zienswijzen niet voorschrijft en merkt op dat er wel telefonisch contact heeft plaatsgevonden.

2.5.2. Aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging is voldaan. In de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van informatieavonden en bijeenkomsten voor het indienen van mondelinge zienswijzen. Dat [appellante sub 2] op geruime afstand van het plangebied woont, leidt niet tot een andere conclusie.

2.6. Verder stelt [appellante sub 2] dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te reageren op het rapport van de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (hierna: PCGP), nu dit rapport mede is gebaseerd op informatie die niet ter inzage heeft gelegen.

2.6.1. Wat betreft de mogelijkheid tot reactie op het rapport van de PCGP stelt het college dat dit niet volgt uit het beginsel van hoor en wederhoor of uit enig wettelijk voorschrift. Er is bovendien geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, aldus het college. Hierbij merkt het college op dat het rapport niet bindend is.

2.6.2. Uit de WRO noch de Awb vloeit de verplichting voort om [appellante sub 2] in de gelegenheid te stellen om op het rapport van de PCGB te reageren. Ook uit anderen hoofde is daartoe geen verplichting.

2.7. [appellante sub 2] voert aan dat zij ten onrechte geen inzage heeft gekregen in een deel van de stukken die de financiële onderbouwing vormen van de aanleg en exploitatie van de golfbaan. Ter zitting heeft zij betoogd dat zij alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld van deze stukken kennis te nemen.

2.7.1. Volgens het college en de raad is afgezien van terinzagelegging van de door [appellante sub 2] bedoelde stukken, aangezien deze gevoelige bedrijfsgegevens bevatten.

2.7.2. In de plantoelichting is vermeld dat uit de exploitatieopzet die voor het plan is vervaardigd blijkt dat sprake is van een sluitende exploitatie. Hierbij is in aanmerking genomen dat de gemeente geen kosten hoeft te maken en dat er een planschadeovereenkomst is opgesteld met de projectontwikkelaar. Verder bevat de toelichting een exploitatieopzet op hoofdlijnen van de golfbaan. Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voldoende kenbaar op grond waarvan het college meent dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.

Ten aanzien van het betoog dat alsnog inzage in de betrokken stukken moet worden verleend, overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor overwogen, een enkelvoudige kamer van de Afdeling beperking van de kennisneming van de betrokken stukken gerechtvaardigd heeft geoordeeld.

2.8. [appellante sub 2] bestrijdt de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Hiertoe voert zij aan dat de financiering aan het project is komen te ontvallen en dat de exploitant niet op eigen kracht de aanleg van de golfbaan kan bekostigen. [appellante sub 2] stelt in dit verband voorts dat een gedeelte van de percelen in het plangebied nog in haar eigendom zijn en dat zij niet voornemens is deze te verkopen.

2.8.1. Het college stelt dat de financiële uitvoerbaarheid voldoende is gewaarborgd. Het college stelt verder dat uit de handelingen van [appellante sub 2] blijkt dat zij nog steeds bereid is om haar percelen te verkopen. Hierbij wijst het college op het schikkingsvoorstel in de gerechtelijke procedure die loopt teneinde de percelen van [appellante sub 2] te verwerven en op de koopoptie die destijds is verleend. Het college acht het derhalve aannemelijk dat de bestemming van deze percelen binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.

2.8.2. In paragraaf 8.1. van de plantoelichting is een exploitatieopzet opgenomen. Hierin zijn de kosten voor realisering van de golfbaan en de verwachte opbrengsten vermeld. Een aanvullende onderbouwing van de uitvoerbaarheid van het plan is opgenomen in het stuk waarvan de Afdeling met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen. Gezien deze stukken heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is onderbouwd. Dat realisering van de golfbaan slechts mogelijk zal zijn met een financiële bijdrage van Fortis en dat deze niet beschikbaar zal worden gesteld, heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft het college van [appellante sub 2] zouden worden geleverd, nu er een koopoptie was en niet uitgesloten is dat zal worden getracht de gronden te onteigenen indien minnelijke verkrijging niet mogelijk blijkt. Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is.

2.9. [appellante sub 2] stelt verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bescherming van het naastgelegen bosgebied, dat bij haar in eigendom is. Zij vreest overlast van de golfbaan, in het bijzonder van recreanten die hun golfballen gaan zoeken op haar percelen. De beschermingsmaatregelen in het inrichtingsplan bieden volgens [appellante sub 2] onvoldoende waarborgen.

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet kan worden uitgesloten dat een aantal golfballen in het bos van [appellante sub 2] zullen komen en dat deze door recreanten zullen worden gezocht, maar dat dit kan worden tegengegaan door de bouw van een hek. Verder stelt het college dat ook in de huidige situatie het mogelijk is dat recreanten de bossen van [appellante sub 2] betreden en dat in het inrichtingsplan van de gemeente hier rekening mee wordt gehouden.

2.9.2. Gelet op de voorzieningen die blijkens de plankaart en de planvoorschriften kunnen worden getroffen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in dit verband geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan het belang van [appellante sub 2]. Daarbij wordt verder in aanmerking genomen dat de golfbaan en de percelen van [appellante sub 2] deels door water van elkaar worden gescheiden, wat de toegang tot de percelen vanaf de golfbaan bemoeilijkt.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Wiebenga w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010

568-647.