Uitspraak 201107930/1/A3


Volledige tekst

201107930/1/A3.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Steenbergen, gemeente De Wolden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 mei 2011 in zaak nr. 11/960 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.

Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op 7 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 januari 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2011.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de regiopolitie Midden en West Brabant als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gedateerd 3 oktober 2010, en het onderliggende proces-verbaal, gedateerd 4 oktober 2010, ten grondslag gelegd. Volgens de mededeling en het proces-verbaal is [appellant] op 24 september 2010 als bestuurder van een motorrijtuig opgetreden en is bij hem een ademalcoholgehalte onderscheidenlijk bloedalcoholgehalte van 800 µg/l onderscheidenlijk 1,84‰ geconstateerd. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit gestoeld op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994.

2.3. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit vernietigd omdat het CBR al een besluit op het door [appellant] ingediende bezwaar had genomen, voordat de termijn die het CBR hem had gegeven om zijn bezwaren nader te motiveren was verstreken. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bij haar bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op de schriftelijke mededeling, nu deze is gestoeld op een geanonimiseerd proces-verbaal. [appellant] voert hiertoe aan dat hij hiermee niet kan vaststellen of de politieambtenaren die het proces-verbaal hebben opgesteld en ondertekend daartoe bevoegd waren. Nu het CBR niet bereid was om de namen van de politieambtenaren openbaar te maken, bestaat er volgens [appellant] gerede twijfel aan hun bevoegdheid tot het opstellen en ondertekenen van dat proces-verbaal. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het in bezwaar naar voren gebrachte standpunt dat niet [appellant] maar zijn vriendin het motorrijtuig op 24 september 2010 had bestuurd.

2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 (zaak nr. 201007194/1), geoordeeld dat de omstandigheid dat de naam van de verbalisant is weggelakt geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van het op ambtsbelofte ondertekende proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in deze procedure. De Afdeling acht geen grond aanwezig om te twijfelen aan de bevoegdheid van de verbalisanten om de aan de mededeling ten grondslag gelegde processen-verbaal op te stellen en te ondertekenen.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen steun voor de opvatting dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in die processen-verbaal onjuist zijn en dat de waarneming van de verbalisanten, dat [appellant] op 24 september 2010 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd, onjuist is.

[appellant] heeft terecht voorgedragen dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling dat niet hij maar zijn vriendin het motorrijtuig had bestuurd niet in haar overwegingen heeft betrokken. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] er tijdens zijn verhoor als verdachte geen gewag van heeft gemaakt dat zijn vriendin op die datum het motorrijtuig heeft bestuurd en dat deze vriendin tijdens het strafrechtelijk onderzoek niet in de omgeving van het motorrijtuig is aangetroffen. Ook anderszins heeft [appellant] zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR de schriftelijke mededeling aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

2.5. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het CBR uit de schriftelijke mededeling heeft mogen afleiden dat [appellant] op 24 september 2010 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat bij hem een ademalcoholgehalte onderscheidenlijk bloedalcoholgehalte van 800 µg/l onderscheidenlijk 1,84‰ is geconstateerd. Gelet op het dwingende karakter van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling was het CBR gehouden [appellant] te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

280-748.