Uitspraak 201007194/1/H3


Volledige tekst

201007194/1/H3.
Datum uitspraak: 23 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2010 in zaak nr. 09/8872 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 19 november 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op 18 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 augustus 2010.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Oldenhof, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.

Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.

Ingevolge artikel 6a, eerste lid, aanhef en onder b, komen de kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid voor rekening van de betrokken rijbewijshouder in de in artikel 6, derde lid, onderdeel a, bedoelde gevallen, voor zover er sprake is van feiten en omstandigheden als genoemd in de bijlage I bij deze regeling, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, andere drogerende stoffen.

Ingevolge artikel 7 schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de wet wordt opgelegd.

Ingevolge bijlage 1, onder B, Geschiktheid, onder III, Drogerende stoffen, zijn feiten dan wel omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, met uitzondering van categorie AM:

(…)

d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw en het onderliggende proces-verbaal van 23 september 2009 ten grondslag gelegd. Volgens de mededeling en het proces-verbaal is [appellant] op 17 augustus 2009 betrokken geweest bij een eenzijdig ongeval. Tijdens de staandehouding constateerde de verbalisant dat [appellant] bloeddoorlopen ogen en verwijde pupillen had. Voorts was [appellant] onvast ter been, reageerde hij zeer zenuwachtig en transpireerde hij hevig. Naar aanleiding hiervan is bij [appellant] bloed afgenomen. Volgens het toxicologisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut bevatte het bloed bepaalde drugs dan wel geneesmiddelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden. Op grond van de werkzame concentratie cocaïne in het bloed van de betrokkene kan worden geconcludeerd dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was, aldus de korpschef.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld door de strafrechter. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verplichting tot meewerken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid geen criminal charge is in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij voert daartoe aan, onder verwijzing naar het arrest van 7 november 2000 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Blokker tegen Nederland, nr. 45282/99, dat de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel heeft gegeven niet van doorslaggevend belang is voor beantwoording van de vraag of het een criminal charge betreft, maar de gevolgen die de maatregel heeft voor de burger.

2.3.1. Het betoog faalt. Het gaat hier niet om een strafrechtelijke procedure maar een daarvan geheel losstaande, bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het om een bestuursrechtelijke maatregel gaat ter bevordering van de verkeersveiligheid. Dat de strafrechtelijke procedure nog niet tot een einde is gekomen, brengt niet met zich dat het CBR [appellant] niet de verplichting op kan leggen mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 november 2005 in zaak nr. 200505133/1, kan een onderzoek naar de rijgeschiktheid niet als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM worden aangemerkt, en dit geldt evenzo voor een besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of een sanctie. In het door [appellant] aangevoerde arrest hanteert het EHRM, evenals in eerdere arresten, ter bepaling of een maatregel een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is drie criteria die elk op zichzelf beschouwd tot de slotsom kunnen leiden dat een maatregel een criminal charge is. Anders dan [appellant] stelt, acht het EHRM in het door hem aangehaalde arrest de gevolgen die een maatregel heeft voor een burger niet van doorslaggevend belang.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het proces-verbaal in dit geval dient te worden aangemerkt als een ander schriftelijk bescheid, omdat het geanonimiseerd is. Om die reden kan het CBR niet de gebruikelijk waarde aan het proces-verbaal toekennen, aldus [appellant].

2.4.1. Het betoog faalt. Het CBR heeft in zijn verweerschrift gesteld dat bij het toezenden van stukken aan betrokkenen processen-verbaal standaard worden geanonimiseerd, waardoor de anonimiteit van de bij de procedure betrokken personen wordt gewaarborgd, wat van belang is voor de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. De omstandigheid dat de naam van de verbalisant is weggelakt, doet naar het oordeel van de Afdeling geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van het op ambtsbelofte ondertekende proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in deze procedure.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011

280-671.