Uitspraak 201004545/1/R2


Volledige tekst

201004545/1/R2.
Datum uitspraak: 11 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Vakbond Varkenshouders, regio Salland (hierna: NVV) en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Land- en Tuinbouworganisatie, Noord regio Ommen (hierna: LTO), gevestigd te Lunteren, gemeente Ede, onderscheidenlijk te Deventer,
2. [appellant sub 2], wonend te Lemele, gemeente Ommen,
3. [appellant sub 3], wonend te Beerzerveld, gemeente Ommen, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Lemele, gemeente Ommen, en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te Ommen,
6. [appellant sub 6], wonend te Epse, gemeente Lochem,
7. de naamloze vennootschap Delta Lloyd Levensverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam (hierna: Delta Lloyd),
8. [appellant sub 8], wonend te Ommen,
9. [appellante sub 9], gevestigd te Vinkenbuurt, gemeente Ommen,
10. [appellant sub 10], wonend te Ommen,
11. [appellant sub 11], wonend te Stegeren, gemeente Ommen,
12. [appellant sub 12], wonend te Arrien, gemeente Ommen,
13. [appellant sub 13], wonend te Witharen, gemeente Ommen,
14. [appellant sub 14], wonend te Beerzerveld, gemeente Ommen,
15. [appellanten sub 15] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 15]), wonend te Ommen,
16. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Freesverhuur Ommen B.V. (hierna: Freesverhuur Ommen B.V.), gevestigd te Ommen,
17. [appellant sub 17] en [appellante sub 17] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 17]), wonend onderscheidenlijk gevestigd te Vinkenbuurt, gemeente Ommen,
18. [appellant sub 18], wonend te Ommen,
19. de stichting Natuur en Milieu Overijssel, gevestigd te Zwolle, gemeente Berkelland, de vereniging Vereniging voor Natuur en Milieu De Vechtstreek, gevestigd te Ommen, en de stichting Landschap Overijssel, gevestigd te Dalfsen (hierna gezamenlijk: Natuur en Milieu Overijssel en anderen),
20. [appellante sub 20], gevestigd te Ommen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Ommen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2010, kenmerk RO/R/09-0228-3, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben alle appellanten tijdig beroep ingesteld. Sommigen hebben de gronden van hun beroep schriftelijk aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 5], [appellant sub 6], Delta Lloyd, [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 18], de raad en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Ommen.

De beroepen van NVV en LTO, [appellant sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 3] en anderen

Ontvankelijkheid

2.2. De raad stelt zich op het standpunt dat NVV en LTO, [appellant sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, voor zover zij zich richten tegen: de gebieden Maanweg en Beerzerveld die op themakaart 1 behorende bij de planregels als verwevingsgebied zijn aangewezen en niet als landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG), de planregels die voorzien in een aan te houden afstand van 500 meter van een agrarisch bedrijf tot aan een gevoelige bestemming en de planregels die een gezondheidseffectrapportage voorschrijven indien niet wordt voldaan aan deze afstand. De raad wijst er hierbij op dat ten aanzien van deze planonderdelen een reactieve aanwijzing is gegeven.

2.2.1. Bij besluit van 23 maart 2010, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet ten aanzien van deze planonderdelen. Deze aanwijzing - voor zover hier van belang - strekt ertoe dat deze planonderdelen geen deel blijven uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.

2.2.2. Op 13 april 2010 heeft de raad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van de plandelen waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.

2.2.2.1. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja, wanneer de plandelen in de door NVV en LTO, [appellant sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 3] en anderen bestreden vorm bekend zullen worden gemaakt en dientengevolge tevens of, en zo ja, op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen.

2.2.2.2. De beroepen die zijn ingediend door NVV en LTO, [appellant sub 2], [appellant sub 11] en [appellant sub 3] en anderen, voor zover deze beroepen zijn gericht tegen de gebieden Maanweg en Beerzerveld die als verwevingsgebied zijn aangeduid, de planregels die voorzien in een aan te houden afstand van 500 meter van een agrarisch bedrijf tot aan een gevoelige bestemming en de planregels die een gezondheidseffectrapportage voorschrijven indien niet wordt voldaan aan deze afstand, zijn derhalve niet-ontvankelijk.

2.2.3. De raad stelt zich verder op het standpunt dat NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, voor zover zij zich richten tegen de maximaal toegestane omvang van 2,0 hectare van bouwvlakken in LOG's. De raad betoogt hiertoe dat de beroepen zijn gericht tegen de gebieden Maanweg en Beerzerveld waartegen geen ontvankelijk beroep kan worden ingesteld door de gegeven reactieve aanwijzing. Hierdoor kan, volgens de raad, evenmin beroep worden ingesteld tegen de omvang van bouwvlakken die in die gebieden zou gaan gelden. De Afdeling stelt echter vast dat de reactieve aanwijzing uitsluitend ziet op de aanduiding van bedoelde gebieden als een verwevingsgebied in plaats van een LOG, en de reactieve aanwijzing niet is gericht tegen artikel 25, lid 25.3 en de daarin opgenomen tabel, van de planregels, waarin bedoelde maximaal toegestane omvang is neergelegd. NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen zijn dan ook ontvankelijk in hun beroep, voor zover dit ziet op de maximaal toegestane omvang van een bouwvlak in een LOG.

Inhoudelijke gronden NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen

2.3. NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen kunnen zich in beroep niet verenigen met het plan, voor zover dit ziet op de maximaal toegestane omvang van bouwvlakken voor intensieve veehouderijbedrijven in verwevingsgebieden en LOG's. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat de maximaal toegestane omvang van 1,5 hectare voor bouwvlakken in verwevingsgebieden te beperkt is. Deze omvang biedt onvoldoende ruimte voor de noodzakelijke landbouwkundige ontwikkelingen van agrarische bedrijven. NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen wensen daarom een maximaal toegestane omvang van 2,0 hectare. Verder betogen zij om dezelfde reden dat het plan ten onrechte niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om bouwvlakken op percelen in LOG's uit te breiden tot maximaal 3,0 hectare.

2.3.1. Op percelen in gebieden waaraan de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid" is toegekend, is ingevolge artikel 25, lid 25.3 en de daarin opgenomen tabel, van de planregels na een wijziging van het plan, een vergroting van het bouwvlak voor intensieve veehouderijbedrijven binnen een verwevingsgebied toegestaan tot maximaal 1,5 hectare en binnen een LOG tot maximaal 2 hectare. In de overige gebieden met onder meer de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid" is de maximaal toegestane oppervlakte van een bouwvlak, op grond van de planregels, 1,5 hectare.

2.3.2. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het plan het Reconstructieplan Salland-Twente, door Provinciale Staten van de provincie Overijssel vastgesteld op 15 september 2004 (hierna: het Reconstructieplan), als uitgangspunt is genomen. In het Reconstructieplan staat dat binnen een verwevingsgebied de omvang van het bouwvlak voor intensieve veehouderijbedrijven mag worden uitgebreid tot maximaal 1,5 hectare. Het plan voorziet overeenkomstig het Reconstructieplan in een mogelijkheid tot het wijzigen van de omvang van een bouwvlak gelegen in een verwevingsgebied tot maximaal 1,5 hectare. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het Reconstructieplan rekening is gehouden met noodzakelijke uitbreidingen om de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in het buitengebied op peil te houden. Verder wijst de raad op gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de Landbouwontwikkelingsgebieden ontwikkelvisie, vastgesteld door de raad op 25 maart 2008, op grond waarvan terughoudend moet worden omgegaan met het verruimen van bouwmogelijkheden binnen verwevingsgebieden. NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op deze standpunten heeft kunnen stellen. Nu voorts [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen geen concrete plannen hebben aangedragen op grond waarvan het plan in strijd met het Reconstructieplan in meer bouwmogelijkheden op hun percelen had moeten voorzien, heeft de raad in redelijkheid in het plan een maximaal oppervlak van 1,5 hectare voor een bouwvlak voor intensieve veehouderijbedrijven in verwevingsgebieden kunnen toestaan. Het betoog van NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen faalt derhalve.

2.3.3. Ten aanzien van het betoog van NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen inzake de omvang van bouwvlakken in LOG's, overweegt de Afdeling als volgt. In het Reconstructieplan staat dat de maximaal toegestane omvang van een bouwvlak in een LOG 3,0 hectare is, maar daarin staat geen verplichting voor de raad om voornoemde maximale mogelijkheden in het plan op te nemen. De Afdeling stelt vast dat het plan niet voorziet in de maximale mogelijkheden die geboden worden in het Reconstructieplan, aangezien het plan voorziet in een maximaal toegestaan oppervlak van 2,0 hectare voor bouwvlakken voor intensieve veehouderijbedrijven in LOG's. De raad stelt zich op het standpunt dat voor deze maximale oppervlakte is gekozen, omdat grotere bouwvlakken niet passend zijn in het landschap van de gemeente Ommen. Ook de ontsluitingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven binnen de LOG's zijn hierbij voor de raad van belang geweest. De raad heeft hiermee voldoende de keuze gemotiveerd om niet aan te sluiten bij de maximale mogelijkheden uit het Reconstructieplan. Nu NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen voorts niet aannemelijk hebben gemaakt dat de beperking van het oppervlak van een bouwvlak voor intensieve veehouderijbedrijven in een LOG tot maximaal 2,0 hectare, zodanige beperkingen voor de betrokken bedrijven met zich brengt dat dit onaanvaardbare gevolgen zou hebben, heeft de raad in redelijkheid in het plan een maximaal oppervlak van 2,0 hectare voor bouwvlakken in LOG's kunnen toestaan. Het betoog van NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen faalt derhalve.

2.3.4. NVV en LTO hebben zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de door hun ingediende zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. In het beroepschrift, noch ter zitting hebben NVV en LTO redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen bij het bestreden besluit onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden kunnen daarom niet slagen.

2.3.5. In hetgeen NVV en LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.

Inhoudelijke gronden [appellant sub 11]

2.4. [appellant sub 11] kan zich in beroep niet verenigen met het plan, voor zover dit het bouwvlak betreft dat in het plan is toegekend aan zijn perceel Coevorderweg 24 te Stegeren. Hij voert hiertoe aan dat dit bouwvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van het vorige plan. Als gevolg van deze verkleining wordt hij onevenredig beperkt in zijn bedrijfsvoering. De in het plan opgenomen beperking van vestigingsmogelijkheden van agrarische bedrijven is volgens [appellant sub 11] in strijd met het Reconstructieplan.

2.4.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel van [appellant sub 11] de bestemming "Agrarische doeleinden", met de aanduidingen "intensieve veehouderij", "kleinschalig agrarisch bedrijf", "bouwvlak" en "twee bedrijfswoningen", zijn toegekend. Het perceel van [appellant sub 11] ligt binnen de gebiedsbestemming "Natuurgebied met recreatieve waarden (Zone Nr)". Tevens blijkt uit de stukken dat het perceel van [appellant sub 11] in een extensiveringsgebied ligt.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat op grond van het Reconstructieplan intensieve veehouderijen niet mogen uitbreiden in extensiveringsgebieden en het bouwvlak moet worden beperkt tot de bestaande bebouwing van de intensieve veehouderijen. Alleen indien het noodzakelijk is uit een oogpunt van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, mag het staloppervlak van een intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied worden uitgebreid. De raad heeft zich, voor zover dat het perceel van [appellant sub 11] betreft, bij het Reconstructieplan aangesloten en het plan overeenkomstig vastgesteld. [appellant sub 11] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Nu voorts [appellant sub 11] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er redenen van dierenwelzijn of veterinaire gezondheid zijn waardoor een verdere uitbreiding van het staloppervlak noodzakelijk is en evenmin dat de toegekende omvang van het bouwvlak leidt tot een onevenredige beperking van zijn bedrijfsvoering, faalt zijn betoog dat de raad niet in redelijkheid het bestreden bouwvlak aan zijn perceel heeft kunnen toekennen.

Voor zover [appellant sub 11] aanvoert dat het plan op grond van het Reconstructieplan de mogelijkheid moet bieden om op zijn perceel bedrijfsgebouwen, anders dan stallen, te realiseren, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt. De Afdeling acht daartoe van belang dat intensieve veehouderijen op grond van het Reconstructieplan in extensiveringsgebieden niet mogen uitbreiden en dat het Reconstructieplan ook anderszins geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van [appellant sub 11]. Daarbij is het standpunt van de raad dat dergelijke bedrijven over het algemeen genomen geen behoefte hebben aan bedrijfsgebouwen anders dan stallen door [appellant sub 11] niet bestreden.

2.4.3. In hetgeen [appellant sub 11] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen

2.5. [appellant sub 4] en anderen hebben bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoningenterrein (vRrt)" betreffende de percelen Ommerweg 5d te Dalmsholte en Zonnebloemweg 3a, 3b en 4 te Lemele. Zij stellen dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan hun woningen heeft toegekend. Hiertoe voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat zij de woningen sinds lange tijd permanent bewonen en de gemeente dit gebruik toestaat door middel van aan hen verleende objectgebonden beschikkingen. Verder voeren zij aan dat het toekennen van een recreatiebestemming in strijd is met de brief van de minister van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 november 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2003/04, 29200 XI, nr. 22) en met de Omgevingsverordening provincie Overijssel 2009 (hierna: de omgevingsverordening).

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een woonbestemming aan de woningen van [appellant sub 4] en anderen niet gewenst is. Hij wijst er daarbij op dat permanente bewoning van deze woningen op grond van artikel 11, lid 11.13.2, van de planregels gelezen in samenhang met bijlage 2 van de planregels wel is toegestaan. De brief van de minister van VROM doet volgens de raad niet af aan het door de raad gehanteerde beleid. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de omgevingsverordening niet de verplichting met zich brengt om aan de woningen van [appellant sub 4] en anderen een woonbestemming toe te kennen.

2.5.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden van [appellant sub 4] en anderen de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoningenterrein (vRrt)" en de aanduiding "niet bedrijfsmatige exploitatie (nbe)" is toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.13.1, van de planregels is ter plaatse van de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)", "recreatiewoningenterrein (vRrt)", "kampeer- en caravanterrein (vRkc)" en "recreatieverblijventerrein (vRrv)" permanente bewoning niet toegestaan.

Ingevolge artikel 11, lid 11.13.2, van de planregels is, in afwijking van hetgeen gesteld onder lid 11.13.1, permanente bewoning ter plaatse van de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)" en "recreatiewoningenterrein (vRrt)" wel toegestaan op de locaties zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regels.

De percelen van [appellant sub 4] en anderen, Ommerweg 5d te Dalmsholte en Zonnebloemweg 3a, 3b en 4 te Lemele, zijn opgenomen in bijlage 2 van de planregels.

2.5.3. Uit artikel 11, lid 11.13.2, van de planregels gelezen in samenhang met bijlage 2 bij de planregels volgt dat de raad het feitelijke gebruik van de woningen van [appellant sub 4] en anderen als zodanig heeft bestemd, waardoor permanente bewoning van deze woningen is toegestaan. Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat desondanks een woonbestemming had moeten worden toegekend gelet op de omgevingsverordening en de brief van de minister van VROM, overweegt de Afdeling het volgende. De omgevingsverordening biedt in artikel 2.12.4, tweede lid, de mogelijkheid om een woonbestemming toe te kennen aan een recreatiewoning die permanent wordt bewoond. Dit artikel verplicht daar evenwel niet toe. Bovendien heeft de raad gesteld dat niet voldaan is aan de in dat artikel genoemde voorwaarden voor het toekennen van een woonbestemming, aangezien geen sprake is van recreatiewoningen in een stads- of dorpsrandgebied. [appellant sub 4] en anderen hebben dit niet bestreden. Gelet op het voorgaande heeft de raad in de omgevingsverordening geen grond hoeven zien om een woonbestemming aan de woningen van [appellant sub 4] en anderen toe te kennen.

In de brief van de minister van VROM van 11 november 2003 schetst de minister het kader van het rijksbeleid ten aanzien van het oplossen van de problematiek van onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen. In deze brief vraagt de minister de gemeenten voor 31 december 2004 een inventarisatie te maken van de onrechtmatig bewoonde recreatiewoningen en daarbij aan te geven op welke wijze de onrechtmatige bewoning wordt opgelost. In de brief wordt voorts de beleidsvrijheid van de gemeenten en provincies ter zake benadrukt. Nu de brief slechts de mogelijkheid, doch niet de verplichting met zich brengt om een woonbestemming toe te kennen, had de raad hierin eveneens geen grond hoeven zien om een woonbestemming aan de woningen van [appellant sub 4] en anderen toe te kennen.

Nu [appellant sub 4] en anderen niet anderszins aannemelijk hebben gemaakt dat de raad aanleiding had moeten zien om een woonbestemming aan hun woningen toe te kennen, heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" aan deze gronden kunnen toekennen. Het betoog faalt.

2.5.4. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.6. [appellant sub 5] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)" betreffende het perceel Zwolseweg 13b te Ommen. Hij stelt dat de raad een woonbestemming aan zijn woning had moeten toekennen aangezien de woning al lange tijd permanent wordt bewoond, afwijken van de richtafstand zoals van toepassing tussen woningen en verblijfsrecreatieve bestemmingen in dit geval wel mogelijk is en de raad bovendien heeft toegezegd om aan zijn perceel een woonbestemming toe te kennen. Ten slotte betoogt hij dat niet duidelijk is op welke wijze het bestaand gebruik van de woning in het plan is verankerd aangezien zijn woning niet in bijlage 2 van de planregels is opgenomen.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een woonbestemming aan de woning van [appellant sub 5] niet mogelijk is gezien de korte afstand tot de naastgelegen centrale voorziening op het recreatieterrein. Ten aanzien van de door [appellant sub 5] genoemde toezegging stelt de raad zich op het standpunt dat hiervan geen sprake is.

Voorts stelt de raad dat het perceel van [appellant sub 5] ten onrechte niet op bijlage 2 bij de planregels is opgenomen waardoor permanente bewoning van de woning niet is toegestaan.

2.6.2. Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een woonbestemming, is de raad uitgegaan van de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" van 2009 (hierna: de VNG-brochure). In de VNG-brochure wordt een afstand van 50 meter aanbevolen tussen woningen en kampeerterreinen, vakantiecentra en dergelijke voorzieningen. De afstand tussen de woning van [appellant sub 5] en de centrale voorziening op het recreatieterrein is minder dan 25 meter. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van de richtafstand als opgenomen in de VNG-brochure.

Voorts heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat in het plan aan zijn woning een woonbestemming zou worden toegekend. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Gelet op het voorgaande en in het licht van hetgeen is overwogen in overweging 2.5.3, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid aan de gronden van [appellant sub 5] de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

2.6.3. Ten aanzien van de vraag of permanente bewoning van de woning van [appellant sub 5] is toegestaan, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat zijn woning ten onrechte niet in bijlage 2 van de planregels is opgenomen waardoor dit gebruik niet is toegestaan. Hiermee heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.6.4. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover de locatie Zwolseweg 13b te Ommen niet is opgenomen in bijlage 2 van de planregels, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 5] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.7. [appellant sub 6] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Natuurdoeleinden (N)" en "Primair waterstaatsdoeleinden" betreffende het perceel Veldweg 3 te Ommen. Hij stelt dat de raad de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" had moeten toekennen aangezien het op dit perceel aanwezige zomerhuisje sinds 1954 als zodanig in gebruik is en bovendien legaal is gebouwd. Voorts voert hij aan dat de raad heeft toegezegd dat in het nieuwe plan aan het zomerhuisje een recreatiebestemming zou worden toegekend.

2.7.1. De raad heeft aan de gronden van [appellant sub 6] de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" toegekend vanwege de ligging van het plandeel in de Ecologische Hoofdstructuur en nabij het Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden-Reggegebied'.

Voorts stelt de raad dat het op het perceel aanwezige zomerhuisje weliswaar gedeeltelijk legaal gebouwd is, maar inmiddels al geruime tijd niet meer in gebruik is. De raad acht het dan ook aannemelijk dat de woning binnen de planperiode zal verdwijnen.

2.7.2. [appellant sub 6] is eigenaar van een recreatiewoning gelegen aan de Veldsteeg 3 te Ommen. Niet in geschil is dat voor de bouw van het hoofddeel van de recreatiewoning een vergunning is verleend. Voor het aangebouwde gedeelte met de slaapkamer en de badkamer is niet gebleken dat dit met vergunning is opgericht.

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Natuurdoeleinden (N)" bestemd voor behoud, bescherming, beheer en ontwikkeling van actuele en potentiële natuur- en landschapswaarden, mede in de vorm van bossen.

2.7.3. Ingevolge artikel 45, lid 1, van de planregels mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

Ingevolge artikel 45, lid 3, van de planregels is het onder lid 1 bepaalde niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

2.7.4. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" was aan de gronden van [appellant sub 6] de bestemming "Natuurgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij dat plan zijn de gronden aangewezen voor "Natuurgebied", voor zover thans van belang, bestemd voor de opbouw, het behoud en/of herstel van de aan de gronden eigen landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde, met de daarbij benodigde andere bouwwerken en andere werken, en tevens bestemd voor dagrecreatief medegebruik.

2.7.5. Uit de stukken is gebleken dat voor de recreatiewoning, voor zover opgericht met vergunning, in het plan niet is voorzien in een passende regeling. De raad acht een passende regeling onnodig en stelt daartoe dat de recreatiewoning in zodanig slechte staat van onderhoud verkeert dat deze binnen de planperiode zal verdwijnen. De Afdeling stelt echter vast dat ingevolge artikel 45, lid 1, van de planregels gelezen in samenhang met het derde lid van dat artikel, volgt dat een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig is en gebouwd is met bouwvergunning, gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd. Dat de recreatiewoning binnen de planperiode zal verdwijnen is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting is voorts gebleken dat de raad niet voornemens is om het gebruik van de recreatiewoning binnen de planperiode te beëindigen en ook anderszins bestaat geen zicht op beëindiging binnen de planperiode. Onder deze omstandigheden had in het plan voor de recreatiewoning, voor zover deze is opgericht met vergunning, een passende regeling getroffen moeten worden.

Ten aanzien van de recreatiewoning voor zover deze niet onder het overgangsrecht valt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarvoor geen afzonderlijke planregeling hoefde te worden getroffen, nu dit gedeelte zonder vergunning is opgericht.

2.7.6. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Natuurdoeleinden (N)" en "Primair waterstaatsdoeleinden" betreffende de recreatiewoning, voor zover opgericht met vergunning, op het perceel Veldweg 3, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 6] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van Delta Lloyd

Ontvankelijkheid

2.8. De raad heeft gesteld dat het beroep van Delta Lloyd niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het beroep gericht is tegen het plandeel met de bestemmingen "Natuurdoeleinden (N)" en "Primair waterstaatsdoeleinden", voor zover het betreft de percelen kadastraal bekend als Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919 en het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)", voor zover het betreft het perceel Junnerweg 1.

2.8.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Hieruit volgt niet dat in beroep ten aanzien van reeds aangevochten onderdelen geen nieuwe beroepsgronden meer naar voren mogen worden gebracht.

In de zienswijze heeft Delta Lloyd bezwaar gemaakt tegen het plandeel met de bestemming "Primair waterstaatdoeleinden" zoals toegekend aan een deel van zijn gronden. Hieruit volgt dat de zienswijze van Delta Lloyd gericht was tegen de percelen kadastraal bekend als Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919 aangezien aan deze gronden de genoemde bestemming is toegekend. Dat de percelen in de zienswijze niet met het kadastrale nummer zijn aangeduid maakt dat niet anders. Voorts is ter zitting gebleken dat Delta Lloyd beoogd heeft om in zijn zienswijze tegen alle aan deze gronden toegekende bestemmingen op te komen. De Afdeling acht hiervoor in de zienswijze voldoende aanknopingspunten aanwezig. Het beroep van Delta Lloyd, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemmingen "Natuurdoeleinden (N)" en "Primair waterstaatsdoeleinden", voor zover het betreft de percelen kadastraal bekend als Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919, is dan ook ontvankelijk.

Het beroep van Delta Lloyd, voor zover het betreft het perceel Junnerweg 1, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Voorts is niet gebleken dat Delta Lloyd redelijkerwijs niet kan worden verweten ter zake geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijke gronden

2.9. Delta Lloyd heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" betreffende de percelen kadastraal bekend als Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919. Delta Lloyd stelt dat de raad aan deze gronden de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" had moeten toekennen aangezien dat overeenkomt met het feitelijke gebruik.

2.9.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden kadastraal bekend als Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919 de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" is toegekend.

2.9.1.1. Uit de planregels volgt dat onder de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" het agrarisch gebruik dat thans plaatsvindt op genoemde gronden, niet is toegestaan. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet beoogd is om het bestaande agrarische gebruik van de genoemde gronden van Delta Lloyd niet als zodanig in het plan op te nemen. Hiermee heeft de raad zich ten aanzien van dit plandeel op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van Delta Lloyd is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" betreffende de percelen Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.9.2. Voorts heeft Delta Lloyd bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "voormalig agrarisch bedrijf" betreffende een deel van het perceel Junnerweg 4 en het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "sierteelt (As)" betreffende het andere deel van het perceel Junnerweg 4. Delta Lloyd betoogt dat deze bestemmingen niet gewenst zijn binnen het buurtschap en niet passen bij het gebruik dat Delta Lloyd met de gebruiker van het perceel is overeengekomen. De raad had aan deze plandelen een agrarische bestemming moeten toekennen. Delta Lloyd betoogt dat de toegekende bestemmingen tot ernstige gevolgen voor de toekomstige gebruiksmogelijkheden van de gronden en opstallen zullen leiden.

2.9.2.1. De raad stelt dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden(B)" met de subbestemming "voormalig agrarisch bedrijf" passend is voor het betreffende plandeel, nu bij een tweetal terreinbezoeken gebleken is dat ter plaatse een hoveniersbedrijf gevestigd is.

Voorts stelt de raad, ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "sierteelt (As)" betreffende het andere deel van het perceel Junnerweg 4, dat in het vorige plan aan dit plandeel eveneens een agrarische bestemming was toegekend. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat de subbestemming "sierteelt (As)" geen beperking, maar een uitbreiding van de mogelijkheden met zich brengt.

2.9.2.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" of "Bedrijfsdoeleinden* (B*)" bestemd voor bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten of bedrijven die daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen zijn.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef, van de planregels zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)", zonder subbestemming "(A)" bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondtuinbouw.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder f, van de planregels zijn de overige gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van de subbestemming "sierteelt (As)" uitsluitend bestemd voor sierteelt.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.5, van de planregels zijn de in lid 3.1.1 en 3.1.2 bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden die in hoofdstuk 3 in de betrokken zone rechtstreeks toelaatbaar zijn bij wijze van medebestemming. Daarbij is per zone ook aangegeven welke doeleinden en bouwmogelijkheden na ontheffing of planwijziging toelaatbaar zijn.

2.9.2.3. In de verbeelding (kaartblad 13) is weergegeven dat het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "sierteelt" betreffende een deel van het perceel Junnerweg 4 gelegen is in de zone "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Zone Al)".

Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels is het gebied op kaartblad 13 aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)" bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals in de navolgende tabel 2 en de tabellen 5.1A/5.1B en 5.2 is aangegeven, hetzij rechtstreeks (medebestemming), hetzij na ontheffing of planwijziging, en de doeleinden en bouwmogelijkheden, overeenkomstig hoofdstuk 2; een en ander met inachtneming van de in dit gebied voorkomende landschappelijke waarden in de vorm van kleinschaligheid, grillig kavelpatroon, verspreid liggende bebouwing en onbebouwde essen en kleinschalige landschapselementen zoals de bestaande houtwallen, de in dit gebied voorkomende cultuurhistorisch waardevolle elementen in de vorm van monumenten en karakteristieke boerderijvormen, archeologisch waardevolle gebieden, en de in dit gebied voorkomende natuurwaarden ter plaatse van de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" en in de vorm van weidevogels.

Ingevolge tabel 2 is, voor zover thans van belang, het gebruik van de gronden in de genoemde zone, voor akkerbouw en vollegrondtuinbouw en als grondgebonden veehouderij (inclusief paardenfokkerij) en intensieve kwekerij rechtstreeks toelaatbaar als (mede) bestemming.

2.9.2.4. Ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "voormalig agrarisch bedrijf" betreffende een deel van het perceel Junnerweg 4, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft gesteld dat op grond van onderzoek gebleken is dat op dit deel van het perceel een hoveniersbedrijf gevestigd is zodat met de aan het plandeel toegekende bestemming het bestaande gebruik is bestemd. Delta Lloyd heeft dit niet bestreden. Evenmin heeft Delta Lloyd aannemelijk gemaakt dat de aan het plandeel toegekende bestemming een inperking van de gebruiksmogelijkheden met zich brengt. De enkele stelling dat de toegekende bestemming tot ernstige gevolgen voor de toekomstige gebruiksmogelijkheden van de gronden en opstallen zal leiden is daarvoor onvoldoende. Ook de omstandigheid dat Delta Lloyd een ander gebruik is overeengekomen met de gebruiker van het perceel doet hier niet aan af. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "voormalig agrarisch bedrijf" heeft kunnen toekennen aan bedoeld plandeel. Het betoog faalt.

2.9.2.5. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de gronden betreffende het andere deel van Junnerweg 4 toegekende bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en "sierteelt (As)" geen beperking van de gebruiksmogelijkheden met zich brengt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het plandeel naast het doeleinde als genoemd in artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder f, van de planregels, tevens is bestemd voor de doeleinden als opgenomen in tabel 2 behorende bij artikel 26 van de planregels. Hierdoor is naast sierteelt ook agrarisch gebruik, overeenkomstig de in tabel 2 behorende bij artikel 26 van de planregels genoemde doeleinden, toegestaan. Gelet op het voorgaande mist het betoog feitelijke grondslag.

2.9.3. Delta Lloyd betoogt voorts dat het bouwvlak van de recreatiewoning tussen de Nieuwe Hammerweg en Gemoelaksweg ten onrechte is verkleind ten opzichte van het voorontwerp.

2.9.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toegekende bouwvlak voldoende ruimte biedt voor het ter plaatse aanwezige recreatieve gebruik, zodat met het toegekende bouwvlak het bestaand gebruik is bestemd. Delta Lloyd heeft niet onderbouwd op grond waarvan het toekennen van een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik onredelijk geacht moet worden. Voorts is niet gebleken dat Delta Lloyd ten tijde van de vaststelling van het plan concrete bouwplannen had waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het aan het plandeel toegekende bouwvlak heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

2.9.4. Delta Lloyd stelt dat aan gronden behorend tot het landgoed Junne ten onrechte de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" is toegekend. Delta Lloyd betoogt hiertoe dat het stroomgebied Vecht en Regge niet is opgenomen in de beleidslijn Grote Rivieren 2006, waardoor geen verplichting bestaat om deze bestemming toe te kennen.

2.9.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor het winterbed van de rivier de Vecht en de Beneden Regge, waar de bedoelde gronden van Delta Lloyd gelegen zijn, de provincie en het waterschap door middel van de Omgevingsvisie en de Keur uitvoering geven aan de Beleidslijn Grote Rivieren. Uitgangspunt hierbij is dat waterberging in het winterbed plaats moet kunnen vinden met het oog op de waterveiligheid. Om de bergingscapaciteit en de afvoer van de rivier niet te frustreren worden in dit gebied derhalve geen nieuwe ontwikkelingen toegestaan en wordt uitbreiding slechts toegestaan indien de belangen van de waterkering niet worden geschaad. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad zich heeft aangesloten bij dit uitgangspunt. De Afdeling is van oordeel dat de raad in hetgeen Delta Lloyd heeft gesteld geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van dit uitgangspunt. Hierbij is van belang dat Delta Lloyd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de toekenning van de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" in zijn mogelijkheden zal worden beperkt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid meer gewicht heeft mogen toekennen aan het belang dat is gediend met het toekennen van die bestemming, dan aan het belang van Delta Lloyd. Het betoog faalt.

2.9.5. Delta Lloyd stelt dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt om economische activiteiten te ontwikkelen om het landgoed mee in stand te kunnen houden. Delta Lloyd betoogt dat de vervolgfuncties die zijn opgenomen in de bij artikel 31 van de planregels behorende tabel voor zijn gronden te beperkt zijn. Voorts betoogt Delta Lloyd dat in deze tabel een wijzigingsbevoegdheid moet worden opgenomen waarmee uitruil van bestemmingen binnen het landgoed mogelijk wordt gemaakt.

2.9.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende mogelijkheden biedt voor landgoederen om zichzelf in stand te houden. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat hij het niet wenselijk acht om binnen de kleinschalige, kwetsbare landschappen van de bestaande landgoederen nieuwe grootschalige agrarische functies toe te staan en acht hij het niet wenselijk om bestemmingen binnen het landgoed uit te ruilen, zoals Delta Lloyd voorstelt met de wijzigingsbevoegdheid. Delta Lloyd heeft niet onderbouwd op grond waarvan de in het plan toegestane vervolgfuncties ontoereikend geacht moeten worden. Voorts is niet gebleken dat Delta Lloyd bij de vaststelling van het plan concrete plannen had waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan, voor zover het betreft tabel 5.2 behorende bij artikel 31 van de planregels, niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

2.9.6. In hetgeen Delta Lloyd heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" betreffende de percelen Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen Delta Lloyd voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.10. Ter zitting heeft [appellant sub 8] haar beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)" betreffende het perceel Beerzerweg 4, te Ommen, ingetrokken. Tevens heeft [appellant sub 8] haar beroepsgrond met betrekking tot het niet uitbreiden van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" betreffende het perceel Beerzerweg 5, te Ommen, ten behoeve van de bouw van een zorgcomplex, ingetrokken.

2.10.1. [appellant sub 8] betoogt dat tijdens de voorbereiding van het plan ten onrechte geen mogelijkheid bestond voor informeel overleg met de gemeente, waardoor wijzigingen van het plan alleen maar bereikt kunnen worden door het voeren van procedures.

2.10.1.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt derhalve aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het voeren van informeel overleg, als bedoeld door [appellant sub 8], geen deel uitmaakt van de in de Wro geregelde procedure, kan het bezwaar aangaande het voeren van informeel overleg geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Het betoog faalt.

2.10.2. [appellant sub 8] stelt dat het landgoed "De Stekkenkamp" ten onrechte niet in zijn geheel in het plan is opgenomen. Hiertoe voert zij aan dat doordat het landgoed in twee verschillende bestemmingsplannen is opgenomen, twee verschillende regimes van toepassing zijn op het landgoed.

2.10.2.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. De enkele omstandigheid dat de binnen en buiten het plangebied gelegen gronden één landgoed vormen, maakt niet dat er een zodanige ruimtelijke samenhang met de gronden in het plangebied bestaat dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

2.10.3. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel Beerzerweg 3, te Ommen. Zij betoogt dat de raad dit plandeel niet heeft bestemd overeenkomstig het feitelijke, recreatieve gebruik, maar recreatief gebruik ten onrechte pas wil toestaan na verlening van een ontheffing.

2.10.3.1. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat aan de gronden van [appellant sub 8], voor zover het betreft het perceel Beerzerweg 3, ten onrechte niet de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" is toegekend, aangezien daarvoor op grond van het voorgaande plan een vrijstelling op grond van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend. Nu de raad zich ten aanzien van dit plandeel op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en nu niet gebleken is dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel Beerzerweg 3, te Ommen, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.10.4. Voorts heeft [appellant sub 8] bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" betreffende gronden ten zuiden van de percelen Beerzerweg 4 en 5 en ten oosten van het perceel Beerzerweg 5. Zij betoogt dat de raad aan deze gronden de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" had moeten toekennen overeenkomstig het feitelijke gebruik.

2.10.4.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" niet wenselijk is.

2.10.4.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden ten zuiden van de percelen Beerzerweg 4 en 5 en ten oosten van het perceel Beerzerweg 5 de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" is toegekend.

Ingevolge artikel 14, lid 14.1.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Natuurdoeleinden (N)" bestemd voor behoud, bescherming, beheer en ontwikkeling van actuele en potentiële natuur- en landschapswaarden, mede in de vorm van bossen.

Ingevolge artikel 44, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 44, onder d, van de planregels is dit lid onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.10.4.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan deze gronden de bestemming "Natuurgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij dat plan zijn de gronden aangewezen voor "Natuurgebied", voor zover thans van belang, bestemd voor de opbouw, het behoud en/of herstel van de aan de gronden eigen landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde, met de daarbij benodigde andere bouwwerken en andere werken, en tevens bestemd voor dagrecreatief medegebruik.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het plan op het tijdstip van het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

2.10.4.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het agrarisch gebruik van de gronden opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarvan sprake is aangezien de bedoelde gronden in de Ecologische Hoofdstructuur liggen en derhalve zullen worden omgevormd naar natuur. In dat kader zijn de gronden in de omgevingsverordening tevens aangemerkt als nieuwe nog niet gerealiseerde natuur. De Afdeling acht hiermee aannemelijk dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft het agrarisch gebruik derhalve in redelijkheid opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het betoog faalt.

2.10.5. Voorts betoogt [appellant sub 8] dat de raad ten onrechte het parkeerterrein op het perceel Beerzerweg 5 heeft verkleind. Zij voert aan dat het parkeerterrein hierdoor niet voldoende ruimte biedt voor de op het perceel toegestane functies.

2.10.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het plandeel dat bestemd is voor parkeren voldoende ruimte biedt voor de huidige functie van de gronden. Voorts acht de raad een vergroting van het toegekende plandeel niet wenselijk gelet op de ligging van de gronden in de Ecologische Hoofdstructuur. Daarnaast stelt de raad dat de omvang van de toegekende bestemming, anders van [appellant sub 8] betoogt, niet is verkleind ten opzichte van het vorige plan.

2.10.5.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, onder f, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden (M)", voor zover thans van belang, bestemd voor bijbehorende voorzieningen zoals parkeervoorzieningen.

2.10.5.3. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan [appellant sub 8] stelt, de omvang van de toegekende bestemming niet is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" aangezien het gebruik van de gronden als parkeerterrein in dat plan niet als zodanig was bestemd. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" voor de toegestane functies onvoldoende ruimte biedt voor parkeren. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 8] ten tijde van de vaststelling van het plan, concrete plannen had waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in voldoende mate voorziet in de mogelijkheid om parkeervoorzieningen aan te leggen. Het betoog faalt.

2.10.6. Voorts richt [appellant sub 8] zich tegen de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" voor zover die aan een groot deel van haar gronden is toegekend. Zij betoogt dat deze bestemming ten onrechte samenvalt met een woon-, maatschappelijke- en recreatiebestemming. [appellant sub 8] voert hierbij aan dat de betreffende waterschappen het er over eens zijn dat de bestemming ten onrechte aan een deel van haar gronden is toegekend.

2.10.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" ten onrechte aan een deel van de gronden van [appellant sub 8] is toegekend. Hiermee heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" betreffende het perceel Beerzerweg 4 en Beerzerweg 5 voor zover aan dit plandeel tevens de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden (M)", "Woondoeleinden (W)" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)" zijn toegekend, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.10.7. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover betreffende het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel Beerzerweg 3 en voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" betreffende het perceel Beerzerweg 4 en Beerzerweg 5 voor zover aan dit plandeel tevens de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden (M)", "Woondoeleinden (W)" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)" zijn toegekend, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 8] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9]

Ontvankelijkheid

2.11. Het beroep van [appellante sub 9] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de nadere aanduiding "bouwvlak" betreffende het perceel Zelhorstweg 6, te Vinkenbuurt, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht of wanneer bij de vaststelling van het plan wijzigingen zijn opgenomen ten opzichte van het ontwerpplan en het beroep zich hier tegen richt.

Weliswaar is bij de vaststelling van het plan het aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegekende bouwvlak vergroot ten opzichte van het ontwerpplan, maar [appellante sub 9] is hierdoor niet in een nadeliger positie gebracht nu met de vergroting van het bouwvlak zijn bouwmogelijkheden zijn uitgebreid. Overigens komt de wijziging waarbij het bouwvlak in noordoostelijke richting is vergroot overeen met de wens van [appellante sub 9]. Voorts is niet gebleken dat [appellante sub 9] redelijkerwijs niet tijdig een zienswijze ten aanzien van dit plandeel naar voren heeft kunnen brengen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 9] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij in zoverre geen zienswijze omtrent het plan naar voren heeft gebracht.

Het beroep is, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de nadere aanduiding "bouwvlak" betreffende het perceel Zelhorstweg 6, te Vinkenbuurt, niet-ontvankelijk.

Inhoudelijke gronden

2.12. [appellante sub 9] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "veldschuur (Av)" betreffende het perceel ten noorden van het perceel Zelhorstweg 6 in Vinkenbuurt. [appellante sub 9] betoogt dat door de toekenning van de subbestemming "veldschuur (Av)" zijn bouwmogelijkheden en de mogelijkheid om in de toekomst de schuur uit te breiden, ten onrechte worden beperkt.

2.12.1. De raad stelt dat in het plan als uitgangspunt is gehanteerd dat bij het bestemmen van schuren in het veld terughoudend wordt omgegaan met het toekennen van bebouwingsmogelijkheden gezien de vaak solitaire ligging van dergelijke schuren op open veldkavels. Slechts schuren die al aanwezig zijn, zijn in het plan als zodanig bestemd. De raad stelt zich op het standpunt dat de aan de schuur van [appellante sub 9] toegekende subbestemming in lijn is met dit uitgangspunt. Hierbij merkt de raad op dat ten aanzien van het gebruik van de schuur geen beperkingen in het plan zijn opgenomen.

2.12.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)", zonder subbestemming, "(A)" bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw, alsmede voor, ter plaatse van de subbestemming "veldschuur (Av)", een veldschuur.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder i, van de planregels geldt voor veldschuren het oppervlakte van de bestaande bebouwing zoals aanwezig op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan, als het maximum toegestane oppervlakte.

Ingevolge artikel 41, lid 41.1.1, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van de regels van het plan, tenzij dit plan elders al over ontheffingsbevoegdheden voor overschrijding van maatvoering beschikt, voor overschrijding van voor bouwen geldende afstands-, oppervlakte-, inhouds- en hoogtematen met ten hoogste 10%, en voor overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 meter bedragen.

2.12.3. Niet in geschil is dat in het plan de bestaande omvang van de schuur als zodanig is bestemd. Voor zover [appellante sub 9] heeft betoogd dat door slechts de bestaande omvang van de schuur te bestemmen zijn uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt, is de Afdeling van oordeel dat de raad in hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van zijn uitgangspunt om terughoudend om te gaan met het toekennen van bebouwingsmogelijkheden aan schuren in het veld. Hierbij is van belang dat niet gebleken is dat [appellante sub 9] ten tijde van de vaststelling van het plan concrete uitbreidingsplannen had, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Daarnaast biedt de bevoegdheid als opgenomen in artikel 41, lid 41.1.1, van de planregels de mogelijkheid om bij ontheffing een uitbreiding van het te bebouwen oppervlakte toe te staan. Niet is komen vast te staan dat deze bevoegdheid onvoldoende mogelijkheden biedt voor een eventuele uitbreiding van de schuur. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de subbestemming "veldschuur (Av)" aan het plandeel kunnen toekennen. Het betoog faalt.

2.12.4. In hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.13. [appellant sub 10] stelt dat de periode voorgaand aan de planprocedure te lang heeft geduurd waardoor de vergroting van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" met de subbestemming "begraafplaats (Mb)" nabij zijn perceel Zwolseweg 18 te veel tijd heeft gekost. Hij stelt dat dit een nadelig effect op zijn bedrijfsvoering heeft gehad.

2.13.1. Zoals eerder overwogen in overweging 2.10.1.1 is ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt derhalve aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu de periode, als bedoeld door [appellant sub 10], geen deel uitmaakt van de in de Wro geregelde procedure, kan dit bezwaar geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Het betoog faalt.

2.13.2. Voorts richt [appellant sub 10] zich in zijn beroepschrift tegen het bouwvlak zoals toegekend aan zijn gronden betreffende het perceel Zwolseweg 18 te Ommen. Hij heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover daarin aan zijn gronden de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" is toegekend. Hij voert aan dat hij hierdoor onevenredig in zijn bouwmogelijkheden wordt beperkt.

Voorts stelt [appellant sub 10] dat de raad het bouwvlak in oostelijke richting had moeten vergroten gelet op de onderhandelingen met Scouting Nederland over de overdracht van het eigendom van die gronden. Daarnaast betoogt hij dat de raad een bouwvlak met een omvang van anderhalve hectare had moeten toekennen aangezien dit is toegezegd. Hij stelt dat zijn belangen door het in het plan opgenomen bouwvlak onevenredig worden aangetast en hij hierdoor ernstig wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering.

2.13.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" geen onevenredige beperkingen voor het bedrijf van [appellant sub 10] met zich brengt. Hierbij merkt de raad op dat toekenning van deze bestemming noodzakelijk is gelet op het belang van de waterveiligheid. Voorts acht de raad uitbreiding van het bouwvlak in oostelijke richting niet mogelijk aangezien geen concreet uitzicht bestaat dat [appellant sub 10] deze gronden zal verwerven. Ten aanzien van de omvang van het toegekende bouwvlak stelt de raad zich op het standpunt dat vergroting van het toegekende bouwvlak niet noodzakelijk is, aangezien geen sprake is van een concreet bouwplan en het bouwvlak voldoende uitbreidingsruimte biedt.

2.13.2.2. In de verbeelding is weergeven dat aan de gronden betreffende Zwolseweg 18 de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de nadere aanduiding "bouwvlak (b)" is toegekend. Aan een deel van deze gronden is tevens de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)" toegekend. Daarnaast is aan deze gronden de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" toegekend. De oppervlakte van het in de verbeelding weergegeven bouwvlak bedraagt 1,1 hectare.

2.13.2.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden", zonder subbestemming, "(A)" bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a en c, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de plankaart en geldt, voor zover thans van belang, de volgende regel: gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van terreinafscheidingen, mogen uitsluitend op gronden met de nadere aanduiding "bouwvlak (b)" worden gebouwd en op gronden met de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)" mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd.

Ingevolge artikel 21, lid 21.1.1, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Primair waterstaatsdoeleinden" primair bestemd voor de waterhuishouding, waaronder begrepen de wateraanvoer en -afvoer, de waterberging alsmede dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering.

2.13.2.4. Ingevolge artikel 21, lid 21.1.2, van de planregels zijn de in lid 21.1.1 bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden die in hoofdstuk 3 in de betrokken zone rechtstreeks toelaatbaar zijn bij wijze van medebestemming. Daarbij is per zone ook aangegeven welke doeleinden en bouwmogelijkheden na ontheffing of planwijziging toelaatbaar zijn.

2.13.2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden van [appellant sub 10] nabij de rivier Beneden Regge liggen. Zoals overwogen in overweging 2.9.4.1 is aan gronden gelegen in dit gebied de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" toegekend met het oog op de waterveiligheid en voor een duurzaam waterbeheer. Niet gebleken is dat de raad niet in redelijkheid meer gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen gediend met de toekenning van de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" dan aan de belangen van [appellant sub 10]. Daartoe acht de Afdeling van belang dat niet gebleken is dat [appellant sub 10] ten tijde van de vaststelling van het plan concrete bouwplannen had waarmee de raad bij de vaststelling rekening had moeten houden. De enkele intentie om een overeenkomst te sluiten met Scouting Nederland over de overdracht van grond aan de oostzijde van het perceel is daarvoor onvoldoende. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de toegekende bouwmogelijkheden onvoldoende mogelijkheden bieden voor zijn bedrijfsvoering. Bovendien is in de huidige situatie slechts een klein deel van het bouwvlak bebouwd. Het betoog faalt.

2.13.3. Over het betoog van [appellant sub 10] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan in de toekenning van een bouwvlak van anderhalve hectare zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor overwogen ten aanzien van de toekenning van de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een groter bouwvlak had moeten toekennen. Het betoog faalt.

2.13.4. [appellant sub 10] heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze zoals deze is ingebracht tegen het ontwerpbestemmingsplan. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 10] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.13.5. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.14. [appellant sub 12] kan zich in beroep niet verenigen met het plan, voor zover dit zijn perceel Achteresweg 4a te Arriën betreft. Hij voert in beroep allereerst aan dat het plan ten onrechte voorziet in de bestemming "Agrarische doeleinden" voor zijn perceel.

2.14.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef, van de planregels zijn gronden op de verbeelding aangewezen voor "Agrarische doeleinden", zonder subbestemming, (A), bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw.

Ingevolge artikel 1, lid 1.6, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, houdt een agrarisch bedrijf dat gericht is op akker- en vollegrondstuinbouw, zich bezig met de teelt van gewassen op open grond, met uitzondering van sierteelt en bosbouw.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder f, is ter plaatse van de subbestemming "sierteelt (As)", uitsluitend sierteelt toegestaan.

2.14.1.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel Achteresweg 4a de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegekend. In verbeelding 13, gebiedsbestemmingen, is weergegeven dat het perceel Achteresweg 4a ligt binnen de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Zone Al)".

In opdracht van de raad heeft de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: S/A/A/B) onderzoek verricht naar aanleiding van het verzoek van [appellant sub 12] om een tweede bedrijfswoning op zijn perceel Achteresweg 4a te realiseren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een notitie van 21 januari 2010 (hierna: de notitie van S/A/A/B).

2.14.1.2. Uit de door [appellant sub 12] ingediende zienswijze, alsook uit de notitie van S/A/A/B, volgt dat de werkzaamheden van [appellant sub 12] bestaan uit het telen van biologische kruiden. Nu de bestemming "Agrarische doeleinden" de door [appellant sub 12] verrichte werkzaamheden toelaat heeft de raad in redelijkheid deze bestemming aan het perceel van [appellant sub 12] kunnen toekennen.

In de notitie van S/A/A/B is vermeld dat [appellant sub 12] thans ook nog biologische bloemen teelt, maar deze teelt op termijn geheel wil vervangen door de teelt van biologische kruiden. Met de toekenning van de bestemming 'Agrarische doeleinden' heeft de raad deze teelt onder het overgangsrecht gebracht. Nu [appellant sub 12] heeft aangegeven deze teelt te willen beëindigen, heeft de raad in redelijkheid de bestemming 'Agrarische doeleinden' aan zijn perceel kunnen toekennen en de teelt van biologische bloemen onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft de door [appellant sub 12] gewenste subbestemming 'Sierteelt' in redelijkheid niet passend kunnen achten. Ingevolge art. 26, lid 26.1 onder tabel 2 van de planregels is deze subbestemming niet toegestaan binnen de zone 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden'. Daarnaast is onder deze subbestemming de teelt van biologische kruiden niet toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat de subbestemming "As" geen kassen toelaat. Het betoog van [appellant sub 12] dat aan zijn perceel de subbestemming "As" toegekend had moeten worden, opdat kassen mogelijk zijn op zijn perceel, mist derhalve feitelijke grondslag. De Afdeling overweegt voorts dat aangezien onder het vorige plan op het perceel van [appellant sub 12] evenmin kassen waren toegestaan en hij geen concrete bouwplannen heeft overgelegd tot het realiseren van kassen, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet behoeft te voorzien in de mogelijkheid tot het realiseren van kassen op het perceel van [appellant sub 12].

2.14.2. Verder betoogt [appellant sub 12] dat in het plan ten onrechte het bouwvlak op zijn perceel niet verder naar het westen is verplaatst.

2.14.2.1. Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand van het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 12] tot aan de gronden met de woonbestemming ten westen van zijn perceel ongeveer 58 meter. [appellant sub 12] wenst zijn bouwvlak verder naar het westen te verplaatsen, waarna het bouwvlak op een afstand van ongeveer 25 meter tot aan de gronden met woonbestemming zou komen te liggen.

2.14.2.2. Voordat het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 12] verplaatst kan worden moet nader onderzoek plaatsvinden vanwege de afstand van 25 meter tot aan een gevoelige bestemming. [appellant sub 12] verwijst naar de VNG-brochure, waarin ter zake een grotere afstand wordt aanbevolen. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 12] voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen concrete bouwplannen heeft aangedragen waarmee rekening gehouden had moeten worden. [appellant sub 12] heeft dit standpunt niet weersproken. De Afdeling is van oordeel dat gezien de omstandigheid dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen onderzoek naar de mogelijke gevolgen van verplaatsing van het bouwvlak voor een goed woon- en leefklimaat van de naastgelegen woning heeft plaatsgevonden, de raad in redelijkheid het bouwvlak zoals in het plan voorzien aan het perceel van [appellant sub 12] heeft kunnen toekennen. Zijn betoog faalt derhalve.

2.14.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 12] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een tweede bedrijfswoning op zijn perceel, acht de Afdeling het volgende van belang. De raad stelt zich op het standpunt dat een agrarisch bedrijf levende have moet hebben om in aanmerking te komen voor een tweede bedrijfswoning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het bedrijf van [appellant sub 12] geen levende have heeft. Gezien de aard van de biologische teelt op het perceel van [appellant sub 12], heeft S/A/A/B specifiek onderzoek verricht naar de werkzaamheden die verricht worden binnen het bedrijf van [appellant sub 12]. Uit dit onderzoek blijkt ook anderszins geen sprake te zijn van noodzaak voor een tweede bedrijfswoning. De raad volgt het standpunt in de notitie van S/A/A/B dat de stelling van [appellant sub 12], dat in geval van slechte weersomstandigheden het nodig kan zijn om acuut te reageren, hiertoe onvoldoende is, aangezien de weersomstandigheden van te voren kunnen worden ingeschat. Volgens de raad zijn er slechts incidentele momenten waarop vanwege de weersomstandigheden opgetreden moet worden. De raad stelt zich daarom op het standpunt dat geen noodzaak bestaat voor een tweede bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 12].

[appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op deze standpunten heeft kunnen stellen. Gelet hierop heeft de raad in hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven zien om op bedoeld perceel te voorzien in een tweede bedrijfswoning. Het betoog van [appellant sub 12] faalt derhalve.

2.14.4. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.15. [appellant sub 13] kan zich in beroep niet verenigen met het plan, voor zover dit zijn perceel, De Stouwe 4 en 4a te Witharen, betreft. Hij voert hiertoe onder meer aan dat in het plan ten onrechte de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden" is toegekend aan zijn perceel, aangezien hij bedrijfsmatig vee houdt. Verder voert [appellant sub 13] aan dat in strijd met de rechtszekerheid de planregels geen definitie geven van de aan zijn perceel toegekende subbestemming "Paardenbedrijf (ADp)". Het is daarom voor hem niet duidelijk of de werkzaamheden die hij op zijn perceel verricht op grond van het plan zijn toegestaan.

2.15.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel van [appellant sub 13] de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" en de subbestemming "Paardenbedrijf (ADp)" zijn toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels voor zover relevant, zijn de gronden op de verbeelding aangewezen voor "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" bestemd voor agrarisch dienstverlenende bedrijven, alsmede voor een paardenbedrijf ter plaatse van de subbestemming "ADp".

Ingevolge artikel 1, lid 1.7, van de planregels, wordt, voor zover thans relevant, onder een agrarisch dienstverlenend bedrijf verstaan een niet-industrieel bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven en/of het verwerken en/of opslaan van dieren of producten die afkomstig zijn van agrarische bedrijven, zoals een agrarisch handels- of exportbedrijf en/of het opfokken, trainen, africhten van en de handel in paarden, alsmede een pensionstalling met daaraan ondergeschikt het lesgeven in paardrijden aan derden.

2.15.1.1. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 13] bedrijfsmatig paarden houdt op zijn perceel. Ter zitting is verder gebleken dat ter plaatse geen rundveehouderij meer is gevestigd en dat [appellant sub 13] evenmin bedrijfsmatig vee houdt, maar dat het op het perceel van [appellant sub 13] aanwezige rundvee behoort tot een ander bedrijf dat een (tijdelijk) ruimtetekort had. Voorts heeft Countus, namens [appellant sub 13], bij brief van 19 augustus 2004 de raad onder meer meegedeeld dat er gezien de aard en de omvang van de activiteiten, op het perceel van [appellant sub 13] in hoofdzaak sprake is van niet-agrarische activiteiten. [appellant sub 13] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van agrarische activiteiten op zijn perceel die als zodanig bestemd hadden moeten worden in het plan.

Naast het bedrijfsmatig houden en fokken van paarden op het perceel van [appellant sub 13] wordt er voorts, als ondergeschikte functie, paardrijles aan derden gegeven op zijn perceel. De raad heeft deze activiteiten als zodanig bestemd in het plan, nu ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.7, van de planregels voornoemde activiteiten zijn toegestaan onder de aan het perceel van [appellant sub 13] toegekende bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden" met de subbestemming "Paardenbedrijf (ADp)". Het betoog van [appellant sub 13] dat deze subbestemming rechtsonzeker is, faalt dan ook. De raad heeft in redelijkheid de subbestemming "Paardenbedrijf (ADp)" aan het perceel van [appellant sub 13] kunnen toekennen.

2.15.2. Tevens betoogt [appellant sub 13] dat hij op het aan zijn perceel toegekende bouwvlak geen paardenstal kan realiseren, nu het bouwvlak een omvang heeft van 1 hectare. Dit is volgens hem in strijd met een besluit van het college van burgemeester en wethouders uit 2006.

2.15.2.1. In het raadsvoorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 november 2006 staat dat met het nieuwe in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Buitengebied" de bouw van een nieuwe paardenstal op het perceel van [appellant sub 13] mogelijk kan worden gemaakt door het bouwvlak van 1 hectare op juiste wijze te situeren. In het besluit van 8 december 2006 heeft de raad overeenkomstig het voornoemde raadsvoorstel het bezwaarschrift van [appellant sub 13] gegrond verklaard en besloten de bouw van de paardenstal mogelijk te maken met het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Buitengebied".

2.15.2.2. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het in het vorige plan aan het perceel van [appellant sub 13] toegekende bouwvlak in het voorliggende plan is aangepast, waarmee het realiseren van een paardenstal binnen dit bouwvlak mogelijk is, overeenkomstig het besluit van 8 december 2006. Het betoog van [appellant sub 13] dat geen binnenbak of nieuwe opstallen mogelijk zijn binnen het aan zijn perceel toegekende bouwvlak kan niet leiden tot het oordeel dat de raad niet overeenkomstig eerder gemaakte afspraken heeft gehandeld, nu [appellant sub 13] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voornoemde besluit eveneens strekt tot een verdere uitbreiding van zijn bouwvlak. Nu het plan voorziet in een bouwvlak van ongeveer 1,2 hectare waarbinnen het realiseren van een nieuwe paardenstal mogelijk is, heeft de raad voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 13] en in redelijkheid in het plan het bouwvlak zoals dat is weergegeven op de verbeelding aan zijn perceel kunnen toekennen.

2.15.3. Ten slotte betoogt [appellant sub 13] dat de woningen met de nummers 4, 4b en 4c op zijn perceel ten onrechte niet overeenkomstig het feitelijk gebruik zijn bestemd. [appellant sub 13] voert aan dat er geen noodzaak is voor een tweede bedrijfswoning op zijn perceel en wil daarom voor de bedrijfswoning met nummer 4 een woonbestemming. De tweede wooneenheid binnen de boerderij met nummer 4, zijnde 4b, moet volgens [appellant sub 13] ook als een woning bestemd worden. Ten aanzien van de woning met nummer 4c voert [appellant sub 13] aan dat het plan moet voorzien in een reguliere woonbestemming.

2.15.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de woningen met nummers 4 en 4a vergunde bedrijfswoningen zijn. Deze bedrijfswoningen zijn in het plan als zodanig bestemd. De woning met nummer 4b is binnen de bedrijfswoning met nummer 4 gerealiseerd. Voor interne verbouwingen ten aanzien van het realiseren van een tweede wooneenheid binnen de bedrijfswoning met nummer 4 is geen vergunning aangevraagd, noch verleend.

In het plan is niet voorzien in een aparte planregeling voor de wooneenheid met nummer 4b. Nu deze wooneenheid zonder vergunning gerealiseerd is en het gebruik daarvan als burgerwoning onder het vorige plan niet was toegestaan, valt dit gebruik niet onder het overgangsrecht. De raad stelt zich op het standpunt dat het overeenkomstig feitelijk gebruik bestemmen van een tweede wooneenheid binnen de bedrijfswoning met nummer 4 onwenselijk is. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet behoeft te voorzien in een aparte planregeling ten aanzien van deze wooneenheid. Het betoog van [appellant sub 13] dat de verhuur van de woning met nummer 4b reeds geruime tijd plaatsvindt, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu ook onder het vorige plan deze verhuur niet was toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de bedrijfswoning met nummer 4 als gewone woning in strijd is met de verleende vergunning. Deze woning bevindt zich op een afstand van minder dan 50 meter tot aan de bedrijfsgebouwen op het perceel. De raad stelt zich op het standpunt dat vanwege deze afstand het planologisch niet aanvaardbaar is om aan de woning met nummer 4 een woonbestemming toe te kennen, gelet op de eisen die worden gesteld aan een goed woon- en leefklimaat. [appellant sub 13] heeft dit standpunt niet bestreden. Gezien de afstand van de bedrijfswoning tot aan de bedrijfsgebouwen op het perceel van [appellant sub 13], heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet behoeft te voorzien in een woonbestemming. Het betoog van [appellant sub 13] faalt derhalve.

De woning met nummer 4c is zonder vergunning gerealiseerd. De raad stelt zich op het standpunt dat afgezien wordt van handhaving, aangezien deze woning zich al op het perceel van [appellant sub 13] bevond ten tijde van de aankoop in 1966. Daarom heeft de raad voor een maatwerkregeling gekozen en een op maat gesneden woonbestemming toegekend. In verbeelding 2 is weergegeven dat aan de woning met nummer 4c de bestemming "Wonen" en de aanduiding "i" zijn toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1.1, aanhef en onder b, van de planregels is ter plaatse van deze aanduiding een kleine woning toegestaan. De Afdeling stelt vast dat op grond van deze bestemming de woning met nummer 4c als burgerwoning gebruikt kan worden. [appellant sub 13] heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat deze maatbestemming voor hem onevenredig beperkend is. De raad heeft gezien het vorenstaande in redelijkheid de bestemming "Wonen" en de aanduiding "i" aan de woning met nummer 4c kunnen toekennen. Het betoog van [appellant sub 13] faalt derhalve.

2.15.4. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.16. Ter zitting heeft [appellant sub 14] zijn beroep, voor zover dit ziet op de afstand van de kuilvoeropslag op zijn perceel tot aan het bouwvlak dat in het plan is toegekend aan zijn perceel, ingetrokken.

2.16.1. [appellant sub 14] kan zich in beroep niet verenigen met het plan, voor zover dit ziet op het in het plan aan zijn perceel, Kloosterdijk 114 te Beesterveld, toegekende bouwvlak. Hij voert hiertoe aan dat dit bouwvlak te klein is om een nieuwe varkensschuur te realiseren, waardoor hij onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. [appellant sub 14] stelt dat het deel van het bouwvlak op zijn perceel dat momenteel onbebouwd is, onvoldoende ruimte biedt voor de nodige uitbreidingen. Een deel van deze 0,7 hectare onbebouwd bouwvlak wordt namelijk voor kuilvoeropslag gebruikt.

2.16.1.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel van [appellant sub 14] de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", met de subbestemming "Intensieve veehouderij (iv)" en de aanduidingen "bouwvlak (b)" en "twee bedrijfswoningen (2)" zijn toegekend. In verbeelding 13, gebiedsbestemmingen, is weergegeven dat aan het perceel van [appellant sub 14] de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke openheid (Zone Ao)" is toegekend.

2.16.1.2. De Afdeling stelt vast dat aan het perceel van [appellant sub 14] reeds de maximaal toegestane omvang van een bouwvlak in het plangebied is toegekend, zijnde 2,0 hectare. De raad heeft in dit geval in redelijkheid kunnen vasthouden aan deze maximale oppervlakte. Daartoe is van belang dat ter zitting is gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het plan [appellant sub 14] geen concrete plannen heeft overgelegd ten aanzien van het realiseren van een nieuwe varkensschuur. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat er mogelijkheden bestaan om het bouwvlak anders in te richten op het moment dat [appellant sub 14] concrete plannen tot uitbreiding indient bij de raad. De raad wijst er bovendien op dat het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan in het huidige plan aanzienlijk is vergroot. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van een bouwvlak van 2,0 hectare geen onevenredige beperkingen meebrengt voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 14]. Het betoog faalt derhalve.

2.16.2. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.17. [appellant sub 15] is eigenaar van het perceel aan het Ommerkanaal Oost 9 te Ommen. [appellant sub 15] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "gronddepot (gd)" en de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)", ter plaatse van het perceel dat ligt tussen de percelen aan het Ommerkanaal Oost 8 en 9 (hierna: het perceel). Hij voert hiertoe aan dat het gebruik als gronddepot niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" valt en dat de bestemming in strijd is met de doelstelling van het plan en het rijks- en provinciale beleid. Tot slot veroorzaakt de bestemming volgens [appellant sub 15] hinder ter plaatse van woon- en natuurbestemmingen in de directe omgeving en neemt de verkeersveiligheid af.

2.17.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de subbestemming "gronddepot (gd)" uitsluitend bestemd voor een gronddepot behorende tot categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge artikel 5, lid 5.3, onder a, bedraagt de totale opslaghoogte maximaal 4 meter.

2.17.2. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 15] dat het gebruik als gronddepot niet onder het overgangsrecht valt, overweegt de Afdeling dat ook indien deze stelling juist zou zijn, deze op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat voornoemde bestemming niet aan het perceel had mogen worden toegekend.

Bij de vaststelling van het plan is aan het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "gronddepot (gd)" en de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)" toegekend, waarbij als dragende motivering is gegeven de omstandigheid dat het feitelijk aanwezige gronddepot volgens de raad onder het overgangsrecht valt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201103687/1/H4) heeft de raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel als gronddepot door [partij], al dan niet gedeeltelijk, door het overgangsrecht wordt beschermd. Nu de motivering dat het feitelijk aanwezige gronddepot onder het overgangsrecht valt, gelet op voornoemde uitspraak, niet aan de keuze voor de toegekende bestemming ten grondslag had kunnen worden gelegd, is bij de vaststelling van het plan niet toereikend gemotiveerd op grond waarvan deze bestemming aan het perceel is toegekend. In hetgeen [appellant sub 15] in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit betoog slaagt, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.17.3. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in zoverre in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.

2.17.4. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de raad de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "gronddepot (gd)" en de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)" passend acht in de omgeving en de omvang van het bestemmingsvlak heeft afgestemd op het oppervlak dat feitelijk wordt gebruikt als gronddepot. De raad acht het gronddepot derhalve ruimtelijk aanvaardbaar. Daarbij heeft de raad betrokken dat het gronddepot ook uit milieukundig oogpunt aanvaardbaar is.

2.17.5. Voor zover [appellant sub 15] betoogt dat de bestemming in strijd is met de doelstelling van het plan en het rijks- en provinciale beleid, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 15] geen juist zinsdeel uit de plantoelichting heeft geciteerd en dat het geciteerde berust op een gedeeltelijke lezing van de in het plan opgenomen doelstelling. Tevens heeft [appellant sub 15] niet gemotiveerd in hoeverre de bestemming van het perceel strijdig is met deze doelstelling. Met de enkele verwijzing naar de plantoelichting, waarin wordt verwezen naar provinciaal- en rijksbeleid, heeft [appellant sub 15] voorts niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming die aan het perceel is toegekend strijdig is met dit beleid.

2.17.6. Voor zover [appellant sub 15] vreest dat het gronddepot hinder zal opleveren voor de omliggende, niet aangrenzende, bestemming "Natuurdoeleinden (N)" heeft hij niet nader onderbouwd waar deze hinder uit bestaat, noch dat deze onevenredig zou zijn. Niet valt uit te sluiten dat door de aan het perceel toegekende bestemming het woon- en leefklimaat van [appellant sub 15] in enige mate zal worden aangetast, in de vorm van geluidsoverlast en enige vermindering van uitzicht, privacy en lichtinval. Nu echter rekening is gehouden met omwonenden door aan de noordoostzijde van het perceel aan een strook van ongeveer 10 meter breed de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toe te kennen, de raad ter zitting heeft toegezegd dat zal worden toegezien op naleving van de milieuvoorschriften, de bedrijfsbestemming beperkt is tot een gronddepot behorende tot categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat, is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 15] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gronddepot op deze plek tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat leidt. Het standpunt van de raad dat het redelijk is om voor de maximaal toelaatbare hoogte van 4 meter voor het gronddepot aan te sluiten bij de overige regels voor buitenopslag, waardoor deze gemeten dient te worden vanaf het gemiddelde peil van het aansluitende en afgewerkte terrein, heeft [appellant sub 15] onvoldoende gemotiveerd bestreden.

2.17.7. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 15] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat de verkeersafwikkeling van het gronddepot niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeersoverlast, dan wel een ontoelaatbare verkeersonveilige situatie. Daartoe acht de Afdeling van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van het perceel als gronddepot leidt tot toename van het verkeer ten opzichte van de agrarische bestemming die het perceel had in het bestemmingsplan "Buitengebied". Noch is aannemelijk gemaakt dat door het plan een gevaarlijke situatie ontstaat ter plaatse van de ontsluiting naar het Ommerkanaal Oost.

2.17.8. Gelet op het overwogene in 2.17.4 en nu hetgeen [appellant sub 15] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "gronddepot (gd)" en de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)", betreffende het perceel, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en daarin evenmin aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven.

Het beroep van Freesverhuur Ommen B.V.

2.18. Freesverhuur Ommen B.V., een bedrijf dat machines verhuurt voor wegenbouw, is gevestigd op het perceel aan de Varsener Esweg 2, te Ommen.

Freesverhuur Ommen B.V. richt zich tegen het plan, voor zover aan een gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" is toegekend, in plaats van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "machineverhuur voor wegenbouw (vw)". Dit is volgens het bedrijf in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verder zijn de bedrijfsbelangen onvoldoende meegewogen, nu de gronden noodzakelijk zijn voor de exploitatie van het bedrijf en een verplaatsing financieel niet haalbaar is, aldus Freesverhuur Ommen B.V.

2.18.1. Zowel in het verweerschrift als ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet aan het totale perceel van Freesverhuur Ommen B.V. de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemming "machineverhuur voor wegenbouw (vw)" is toegekend.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.18.2. Het beroep van Freesverhuur Ommen B.V. is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover betreffende het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het perceel Varsener Esweg 2, te Ommen, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 17]

2.19. [appellant sub 17] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", met de nadere aanduidingen "bouwvlak (b)" en "2 bedrijfswoningen (2)", ter plaatse van zijn perceel Koloniedijk 60/60a te Ommen.

[appellant sub 17] voert hiertoe aan dat de bestaande activiteiten van de handelsonderneming, een groothandel in stalinrichtingsbenodigdheden, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. De beoordeling wordt ten onrechte doorgeschoven naar de ontheffingsprocedure, terwijl er geen ruimtelijke bezwaren bestaan om de bestemming in het plan toe te kennen, aldus [appellant sub 17].

2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 17], voor zover dat ziet op de afwezigheid van ruimtelijke bezwaren tegen de inpassing van de activiteiten, niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Hoewel bij besluit van 19 oktober 2010 een ontheffing is verleend voor de activiteiten zoals genoemd in dat besluit, en dat besluit inmiddels onherroepelijk is geworden, heeft [appellant sub 17] naar het oordeel van de Afdeling belang bij de beoordeling van het beroep gericht tegen de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", met de nadere aanduidingen "bouwvlak (b)" en "2 bedrijfswoningen (2)" op voornoemd perceel, nu aan dit perceel niet de door hem gewenste directe bestemming is toegekend. Het beroep is dan ook ontvankelijk.

2.19.2. De handelsactiviteiten van [appellant sub 17] vonden plaats in strijd met het vorige bestemmingsplan "Buitengebied". In het onderhavige plan heeft de raad aan het perceel van [appellant sub 17] geen bestemming toegekend die de handelsactiviteiten direct mogelijk maakt. De motivering hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de raad de handelsactiviteiten, met uitzondering van daarmee samenhangende detailhandel en buitenopslag, in beginsel ruimtelijk inpasbaar acht, maar ten tijde van de vaststelling van het plan geen duidelijkheid bestond over het beëindigen van de detailhandel en buitenopslag. Nu derhalve op dat moment onduidelijkheid was of met het toekennen van de door [appellant sub 17] gewenste bestemming sprake zou zijn van een goede ruimtelijke ordening, heeft de raad in redelijkheid aan het perceel van [appellant sub 17] de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", met de nadere aanduidingen "bouwvlak (b)" en "2 bedrijfswoningen (2)" kunnen toekennen. De raad heeft inmiddels op 19 oktober 2010 voor de activiteiten, met uitzondering van detailhandel en buitenopslag, een ontheffing verleend. Ter zitting heeft de raad verklaard dat, als de huidige situatie onveranderd blijft, de ontheffing in een toekomstige wijziging van het plan zal worden verwerkt door het toekennen van een directe bestemming. Het betoog faalt.

2.19.3. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18]

2.20. [appellant sub 18] heeft een paardenbedrijf op het perceel Hasselerweg 5 (voorheen Oude Woestendijk 3) te Ommen. Hij richt zich tegen het plan, voor zover aan het zuidelijke deel van zijn perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" is toegekend, in plaats van de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "paardenbedrijf (p)". Hierdoor ontstaat volgens [appellant sub 18] een beperking in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf. Verder voorziet het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning op het perceel, aldus [appellant sub 18], terwijl de plannen voor realisering daarvan bij de gemeente bekend zijn en reeds in 2001 een binnenplanse ontheffing is verleend.

2.20.1. De raad voert aan dat voor de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" voor het zuidelijke deel van het perceel is gekozen vanwege de ligging van het perceel in kwetsbaar gebied, direct grenzend aan de Ecologische Hoofdstructuur. Nu tevens de noodzaak van een groter bestemmingsvlak voor de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "paardenbedrijf (p)" niet is aangetoond, acht de raad de keuze voor de bestemmingen op het perceel agrarisch aanvaardbaar en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

2.20.2. De Afdeling stelt vast dat de raad bij de keuze voor de bestemmingen veel belang heeft toegekend aan de aanwezigheid van een aantal natuur- en groengebieden met een beschermde status in het buitengebied van Ommen en de beoogde realisatie van robuuste verbindingszones. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat direct ten oosten van het perceel van [appellant sub 18] een robuuste verbindingszone is voorzien, die reeds deels is gerealiseerd. Met het oog op dit belang heeft de raad het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "paardenbedrijf (p)" afgestemd op de bestaande bedrijfssituatie. Bovendien ten opzichte van het vorige bestemmingsplan enigszins vergroot. Nu het bedrijf feitelijk een beperkte omvang heeft, er ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete uitbreidingsplannen bekend waren en ter zitting onweersproken is gesteld dat het toegekende bouwvlak nog ruimte biedt voor enige uitbreiding van het bedrijf, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid groter belang kunnen toekennen aan de beoogde realisatie van robuuste verbindingszones dan aan de wens van [appellant sub 18] zijn bedrijf in de toekomst te kunnen uitbreiden. Dit betoog faalt.

2.20.3. Zowel in het verweerschrift als ter zitting heeft de raad aangevoerd dat, nadat in 2001 een binnenplanse ontheffing was verleend voor een tweede bedrijfswoning, op 30 november 2010 een omgevingsvergunning voor het bouwen hiervan is verleend en dat deze binnen afzienbare tijd zal worden gerealiseerd. Derhalve maakt het plan ten onrechte niet de bouw van een tweede bedrijfswoning mogelijk, aldus de raad.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en nu, gezien de binnenplanse ontheffing van 1 mei 2001 voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.20.4. Het beroep van [appellant sub 18] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover op de verbeelding niet is aangegeven dat op het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "paardenbedrijf (p)" aan de Hasselerweg 5 twee bedrijfswoningen zijn toegestaan, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 18] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van Natuur en Milieu Overijssel en anderen

2.21. De stichting Natuur en Milieu Overijssel, de vereniging Vereniging voor Natuur en Milieu De Vechtstreek en de stichting Landschap Overijssel richten zich tegen het plan en betogen hiertoe dat het vergunningstelsel dat is opgenomen in artikel 32 van de planregels onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van sloten en ander oppervlaktewater binnen de zones 'Agrarisch met landschappelijke waarden (Al)' en 'Rivier(oevers) met natuurwaarden (Rn)'. Daarbij betrekken zij dat de termen 'waardevolle sloot- en oevervegetaties' en 'ander oppervlaktewater' onvoldoende duidelijk zijn. Voor drainage en vergelijkbare ingrepen is volgens hen ten onrechte geen omgevingsvergunning vereist. Verder biedt het plan onvoldoende bescherming aan kleinschalige natuurterreinen en landschapselementen, nu sommige locaties volgens hen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hierbij voeren Natuur en Milieu Overijssel en anderen aan dat het onderscheid tussen de bestemmingen "Landschapselement (LE)" en "Natuurdoeleinden (N)" onvoldoende duidelijk is.

2.21.1. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro kan, om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

Ingevolge artikel 32, lid 32.1, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de in tabel 6 aangegeven werken of werkzaamheden aan te leggen of uit te voeren.

In tabel 6, sub 2, behorend bij artikel 32 , is weergegeven dat zowel binnen de zone 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)' als binnen de zone 'Rivier(oevers) met natuurwaarden (Rn)', voor het graven en dempen van sloten ter plaatse van de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en ter plaatse van de subbestemming "sierteelt (s)" geen omgevingsvergunning vereist is.

In bedoelde tabel, sub 8, is weergegeven binnen welke zones en binnen welke bestemmingen voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 50 centimeter bij wijze van woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en afgraven dan wel ten behoeve van ontginningen, met uitzondering van de aanleg van drainage, een omgevingsvergunning vereist is.

2.21.2. Om te voorkomen dat in het plan begrepen gronden minder geschikt worden voor de daaraan toegekende bestemmingen, of om deze bestemmingen te handhaven of te beschermen, is in de planregels per zone en per bestemming bepaald dat met name genoemde werken en werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd als hiervoor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden is verkregen. Dit vergunningstelsel kan derhalve niet worden ingezet ten behoeve van een algemene bescherming van sloten en ander oppervlaktewater, zoals Natuur en Milieu Overijssel en anderen kennelijk wensen. Niet gebleken noch aannemelijk gemaakt is dat de gronden binnen de zones 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)' en 'Rivier(oevers) met natuurwaarden (Rn)', waaraan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "sierteelt (s)" is toegekend, zoals bedoeld in tabel 6, sub 2, behorend bij artikel 32 van de planregels, door het graven en dempen van sloten minder geschikt zullen worden voor realisering van deze bestemming, dan wel dat deze bestemming bescherming of handhaving nodig zal hebben. De raad heeft een vergunningvereiste hier derhalve in redelijkheid niet nodig kunnen achten.

De term 'waardevolle sloot- en oevervegetaties' wordt uitsluitend in de plantoelichting gehanteerd, die geen onderdeel uitmaakt van het plan en waaraan derhalve geen bindende betekenis toekomt. Verder is uit de planregels niet gebleken noch door Natuur en Milieu Overijssel en anderen aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de term 'ander oppervlaktewater' in tabel 6, behorend bij artikel 32 van de planregels, tot rechtsonzekerheid leidt. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft bevestigd dat onder deze term onder meer poelen en meanders worden verstaan.

Gezien het voorgaande faalt het betoog dat het vergunningstelsel in artikel 32 van de planregels onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van sloten en ander oppervlaktewater.

2.21.3. Voor zover Natuur en Milieu Overijssel en anderen betogen dat drainage ten onrechte niet in het vergunningstelsel van artikel 32 is opgenomen, voert de raad aan dat met de inwerkingtreding van de Waterwet in december 2009 de waterschappen het bevoegd gezag voor het grondwaterbeheer zijn geworden. Het aanleggen van drainage is nu via de Keur van het Waterschap gereguleerd. De raad acht dit voldoende bescherming en vindt een vergunningplicht op grond van het plan niet noodzakelijk. Niet aannemelijk is geworden dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt mocht stellen. Dit betoog faalt.

2.21.4. Uit de plantoelichting volgt dat de grootschalige natuur- en bosgebieden zijn voorzien van de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" en dat kleinschalige natuurterreinen en landschapselementen kleiner dan 5 hectare, zoals houtwallen en -singels met natuurwaarden, zijn bestemd als "Landschapselement (LE)". De Afdeling acht dit onderscheid, in tegenstelling tot hetgeen Natuur en Milieu Overijssel en anderen betogen, voldoende duidelijk. Het betoog faalt.

Het betoog van Natuur en Milieu Overijssel en anderen dat niet alle daarvoor in aanmerking komende kleinschalige natuurterreinen en landschapselementen als zodanig zijn bestemd, zodat deze onvoldoende worden beschermd, is slechts toegelicht met één concreet voorbeeld. Aan het perceel op de hoek van de Middenweg en de Coevorderweg is volgens Natuur en Milieu Overijssel en anderen ten onrechte de bestemming "Landschapselement (LE)" toegekend, in plaats van de bestemming "Natuurdoeleinden (N)". Nu ter zitting is komen vast te staan dat dit perceel kleiner is dan 5 hectare, heeft de raad hieraan naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bestemming "Landschapselement (LE)" kunnen toekennen. Voor het overige stelt de Afdeling vast dat niet nader is toegelicht tegen welke locaties Natuur en Milieu Overijssel en anderen zich richten. Niet aannemelijk is gemaakt dat de toegekende bestemmingen in zoverre onredelijk of onjuist zijn. Dit betoog faalt.

2.21.5. In hetgeen Natuur en Milieu Overijssel en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 20]

2.22. [appellante sub 20] is eigenaar van de percelen aan de Balkerweg 22a en 22b te Ommen, waar de [winkel] gevestigd is. Aan het noordwestelijke deel van deze percelen is de bestemming "Detailhandelsdoeleinden (D)" met de subbestemming "verkoop van non-food artikelen met accent op verkoop van volumineuze goederen (nfv)", met deels de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)", toegekend. Aan het zuidoostelijke deel van de percelen is de bestemming "Landschapselement (LE)" toegekend.

[appellante sub 20] richt zich tegen de bestemmingen die aan deze percelen zijn toegekend en stelt dat de omvang van het bestemmingsvlak "Landschapselement (LE)" ten onrechte is vergroot ten koste van de omvang van het bestemmingsvlak "Detailhandelsdoeleinden (D)". Tevens is volgens [appellante sub 20] ten onrechte aan een deel van het bestemmingsvlak "Detailhandelsdoeleinden (D)" met de subbestemming "verkoop van non-food artikelen met accent op verkoop van volumineuze goederen (nfv)" de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)" toegekend. Tot slot betoogt [appellante sub 20] dat planschade optreedt als gevolg van een beperking in de bedrijfsvoering door inwerkingtreding van het plan.

2.22.1. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat [appellante sub 20] terecht betoogt dat bij de vaststelling van het plan ten aanzien van het bestemmingsvlak "Detailhandelsdoeleinden (D)" met de subbestemming "verkoop van non-food artikelen met accent op verkoop van volumineuze goederen (nfv)" op de percelen Balkerweg 22a en 22b ten onrechte niet de grenzen zijn aangehouden uit het bestemmingsplan "Buitengebied". Ook de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)" is volgens de raad ten onrechte toegekend. Aan het overige deel van de percelen had volgens de raad de bestemming "Landschapselement (LE)" toegekend moeten worden.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.22.2. Het beroep van [appellante sub 20] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover de plandelen in de verbeelding ter plaatse van de percelen Balkerweg 22a en 22b niet overeenstemmen met de bestemmingsvlakken zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied", dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Bestuurlijke lus

2.23. Met betrekking tot het verzoek van de raad om de geconstateerde gebreken te laten herstellen door toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, overweegt de Afdeling dat, gezien de aard en omvang van de geconstateerde gebreken, hiertoe geen aanleiding wordt gezien.

Proceskosten

2.24. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 6], Freesverhuur Ommen B.V. en [appellant sub 18] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 5], Delta Lloyd, [appellant sub 8], [appellant sub 15] en [appellante sub 20] is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Ten aanzien van NVV en LTO, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 11], [appellant sub 4] en anderen, [appellante sub 9] en [appellant sub 10], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 12], [appellant sub 17] en Natuur en Milieu Overijssel en anderen bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart:

a. de beroepen van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Vakbond Varkenshouders, regio Salland en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Land- en Tuinbouworganisatie, Noord regio Ommen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 11], voor zover die betrekking hebben op de gebieden Maanweg en Beerzerveld die op themakaart 1 behorende bij de planregels als verwevingsgebied zijn aangewezen, de planregels die voorzien in een afstand van 500 meter vanaf een agrarisch bedrijf tot aan een gevoelige bestemming, en de planregels die voorzien in een gezondheidseffectrapportage indien niet wordt voldaan aan deze afstand; en

b. het beroep van de naamloze vennootschap Delta Lloyd Levensverzekering N.V., voor zover het betreft het perceel Junnerweg 1, en

c. het beroep van [appellante sub 9], voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de nadere aanduiding "bouwvlak" betreffende het perceel Zelhorstweg 6, te Vinkenbuurt, niet ontvankelijk;

II. verklaart geheel gegrond de beroepen van [appellanten sub 15], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Freesverhuur Ommen B.V. en [appellante sub 20]; en gedeeltelijk gegrond de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], de naamloze vennootschap Delta Lloyd Levensverzekering N.V., [appellant sub 8], [appellant sub 18];

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ommen van 18 februari 2010, kenmerk RO/R/09-0228-3,

a. voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "gronddepot (gd)" en de nadere aanduiding "zonder gebouwen (zg)", ter plaatse van het perceel dat ligt tussen de percelen aan het Ommerkanaal Oost 8 en 9, te Ommen;

b. voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" betreffende de recreatiewoning, voor zover opgericht met vergunning, op het perceel Veldweg 3, te Ommen;

c. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het perceel Varsener Esweg 2, te Ommen, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

d. voor zover de plandelen in de verbeelding ter plaatse van de percelen Balkerweg 22a en 22b, te Ommen, niet overeenstemmen met de bestemmingsvlakken zoals opgenomen in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied";

e. voor zover de locatie Zwolseweg 13b, te Ommen, niet is opgenomen in bijlage 2 van de planregels;

f. voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Natuurdoeleinden (N)" betreffende de percelen Ambt-Ommen F2913 en Ambt-Ommen F2919;

g. voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel Beerzerweg 3, te Ommen;

h. voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Primair waterstaatsdoeleinden" betreffende het perceel Beerzerweg 4 en Beerzerweg 5, te Ommen, voor zover aan dit plandeel tevens de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden (M)", "Woondoeleinden (W)" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)" met de subbestemming "recreatiewoning (vRrw)" zijn toegekend;

i. voor zover op de verbeelding niet de aanduiding is opgenomen dat op het plandeel met de bestemming "Agrarisch aanverwante doeleinden (AD)" met de subbestemming "paardenbedrijf (p)" ter plaatse van het perceel Hasselerweg 5, te Ommen, twee bedrijfswoningen zijn toegestaan;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dit betreft onderdeel III.a, in stand blijven;

V. verklaart geheel ongegrond de beroepen van [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 17] en [appellante sub 17], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 12], de stichting Natuur en Milieu Overijssel en de vereniging Vereniging voor Natuur en Milieu De Vechtstreek en de stichting Landschap Overijssel; en

voor het overige ongegrond de beroepen van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Vakbond Varkenshouders, regio Salland en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Land- en Tuinbouworganisatie, Noord regio Ommen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 11], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de naamloze vennootschap Delta Lloyd Levensverzekering N.V., [appellante sub 9], [appellant sub 8] en [appellant sub 18];

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Ommen tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Freesverhuur Ommen B.V. tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan [appellant sub 6] tot een bedrag van € 42,45 (zegge: tweeënveertig euro en vijfenveertig cent);

c. aan [appellant sub 18] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Ommen vergoedt aan

a. de naamloze vennootschap Delta Lloyd Levensverzekering N.V.,

b. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Freesverhuur Ommen B.V.,

c. [appellante sub 20],

het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) elk;

en aan

d. [appellant sub 5],

e. [appellant sub 8],

f. [appellant sub 6],

g. [appellanten sub 15], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

h. [appellant sub 18],

het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) elk.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012

458-674-677-706.