Uitspraak 201103687/1/H4


Volledige tekst

201103687/1/H4.
Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub1C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), gevestigd, respectievelijk wonend te Ommen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Ommen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2011 in zaak nr. 10/786 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]) wonend te Ommen

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel, kadastraal bekend Stad-Ommen, sectie A, nummer 3966 (hierna: het perceel) als gronddepot afgewezen.

Bij besluit van 15 april 2010, voor zover thans van belang, heeft het college beslist op het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar en heeft het de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel als gronddepot gehandhaafd.

Bij uitspraak van 16 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 april 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 april 2011. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 april 2011.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij A] en [wederpartij B], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De hoger beroepen zijn uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het gebruik van het perceel als gronddepot niet wordt beschermd door het overgangsrecht.

2.2. Ingevolge het ten tijde van de besluiten van 30 september 2009 en 15 april 2010 geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 1995' rust op het perceel de bestemming 'Agrarisch gebied zonder bebouwing'.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, onder a, mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde in dat lid onder c, is het verboden om dit gebruik te wijzigen indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan naar de aard en/of intensiteit worden vergroot.

2.3. Het gebruik van het perceel als gronddepot is in strijd met de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing" en daarmee in strijd met artikel 50, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, dat op 17 oktober 1995 (hierna: de peildatum) rechtskracht heeft verkregen.

2.4. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het perceel als gronddepot niet onder het in artikel 51, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt. Daartoe voeren zij aan dat uit de door hen overgelegde stukken, waaronder luchtfoto's en verklaringen, blijkt dat het perceel op de peildatum als gronddepot werd gebruikt. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte in het midden gelaten of het perceel ten tijde van de peildatum werd gebruikt als gronddepot en heeft zij ten onrechte overwogen dat het gebruik van het gronddepot na die datum is geïntensiveerd en derhalve in zijn geheel niet wordt beschermd door het overgangsrecht. In dat verband voert het college voorts aan dat de rechtbank met haar overweging buiten de grenzen van het geschil is getreden.

2.4.1. Het betoog van het college dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden, faalt, nu [wederpartij] in zijn beroepschrift uitdrukkelijk heeft gesteld dat het gebruik van het perceel als gronddepot door [appellant sub 1] is geïntensiveerd. [appellant sub 1] en het college betogen echter terecht dat, zelfs als het gebruik van het perceel als gronddepot zou zijn geïntensiveerd, dit nog niet meebrengt dat alle rechten die aan het gebruiksovergangsrecht kunnen worden ontleend zijn verwerkt. Artikel 51 van de planvoorschriften biedt voor dat oordeel geen grond. Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 in zaak nr. 201008331/1/H1. Een geslaagd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat het strijdig gebruik, na eerdere intensivering daarvan, is teruggebracht naar het gebruik zoals dat bestond op de peildatum en verder sprake is van ononderbroken voortgezet gebruik, waarvan de aard en intensiteit niet zijn veranderd. De rechtbank is derhalve ten onrechte aan de vraag voorbij gegaan of het perceel reeds op de peildatum als gronddepot werd gebruikt. Het betoog leidt echter, gelet op het volgende, niet tot het beoogde doel.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juni 2010 in zaak nr. 200907690/1/H1) dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken.

Volgens [appellant sub 1] blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen dat het perceel op de peildatum als gronddepot werd gebruikt. Het betreft hier evenwel algemene verklaringen die niet specifiek zien op de peildatum. Voorts heeft [wederpartij] een verklaring overgelegd waarin staat dat het perceel sinds 1974 tot na de peildatum agrarisch is gebruikt. De door [wederpartij] overgelegde verklaring is door een aantal personen ondertekend die tevens een verklaring voor [appellant sub 1] hebben afgegeven waarin is aangegeven dat het perceel als gronddepot is gebruikt. Gelet hierop kan aan de door [appellant sub 1] overgelegde verklaringen niet de waarde worden gehecht die [appellant sub 1] daaraan gehecht wenst te zien. Uit het op 22 maart 2007 door Eco Reest uitgebrachte rapport 'Grondonderzoek conform Bouwstoffenbesluit' en het op 24 november 2009 door Grondbereik uitgebrachte rapport 'Nulsituatie bodemonderzoek', waarin wordt vermeld dat er ten tijde van het onderzoek in respectievelijk februari 2007 en oktober 2009 grond was opgeslagen op het perceel, volgt voorts evenmin dat het perceel op de peildatum als gronddepot werd gebruikt. De overgelegde rapporten en verklaringen bieden derhalve geen steun aan de stelling dat het perceel vanaf de peildatum ononderbroken als gronddepot is gebruikt.

Het college heeft ter zitting een uitvergroting van een luchtfoto uit 1995 overgelegd en gesteld dat uit de luchtfoto volgt dat op het perceel op de peildatum een gronddepot aanwezig was. Op grond van die foto is aannemelijk dat er op de peildatum een gronddepot aanwezig was. Voor zover echter van de aanwezigheid van een gronddepot ten tijde van de peildatum zou moeten worden uitgegaan, kan uit die foto onder meer niet worden afgeleid hoe groot de precieze oppervlakte was van het gedeelte van het perceel dat als gronddepot werd gebruikt, hoeveel grond ter plaatse aanwezig was en wat de frequentie was van de aan- en afvoer van de grond. Die informatie is nodig om te kunnen bepalen of het gebruik ten tijde van het besluit op bezwaar naar aard of intensiteit is gewijzigd ten opzichte van eventueel ten tijde van de peildatum bestaand gebruik als gronddepot. Aldus hebben [appellant sub 1] en het college, hoewel dat gelet op de in voormelde uitspraak van 16 juni 2010 neergelegde jurisprudentie op hun weg lag, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gebruik als gronddepot dat [appellant sub 1] ten tijde van het besluit op bezwaar van het perceel maakte, wordt beschermd, al dan niet gedeeltelijk, door het overgangsrecht. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het beroep daarop niet slaagt.

Het betoog faalt.

2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen ongegrond;

II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Ommen een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

457-720.