Uitspraak 201106969/1/T1/A1


Volledige tekst

201106969/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Nijmegen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juni 2011 in zaken nrs. 10/599 en 11/66 in het geding tussen:

[wederpartij] en anderen

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college aan [appellante sub 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van het bedrijfspand op de percelen, kadastraal bekend gemeente Neerbosch, sectie I, nummers 00773, 00775 en 00900, plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2] te Nijmegen (hierna: de percelen) ten behoeve van een garagebedrijf.

Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij nader besluit van 12 november 2010 heeft het college dit besluit aangevuld en de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar gehandhaafd.

Bij uitspraak van 17 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 12 november 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011 en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2011, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2011. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 juli 2011.

Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] en anderen opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] en anderen hebben tegen het besluit van 4 augustus 2011 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2011, beroep ingesteld. Zij hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 26 september 2011.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [wederpartij] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2012, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. Y. Siewerts, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college aan [bedrijf] omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de gevel, het verplaatsen van de nooduitgang, het maken van een extra toegang en het wijzigen van de verdiepingsvloer van het pand op de percelen kadastraal bekend gemeente Neerbosch, sectie I, nummers 00900, 03026, 00773 en 00775, plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2]te Nijmegen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 19 juli 2011 onderwerp is van het onderhavige geschil.

Het besluit van 19 juli 2011 is genomen naar aanleiding van een op 29 april 2011 door een andere rechtspersoon dan [appellante sub 1] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning. Ter zitting is komen vast te staan dat deze aanvraag geen wijzigingen van ondergeschikte aard betreft ten opzichte van het onderhavige bouwplan en dat het om een nieuw bouwplan gaat. Hieruit volgt dat het besluit van 19 juli 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat in de voorliggende procedure kan worden betrokken.

2.3. Het bouwplan voorziet in vervangende nieuwbouw en gedeeltelijke verbouw van een bestaand bedrijfspand op de percelen ten behoeve van een garagebedrijf en te verhuren opslagruimte en voorziet in een toename van de bedrijfsruimte ten opzichte van de bestaande bedrijfsruimte met 148 m².

Op de percelen rusten ingevolge het bestemmingsplan "Nijmegen Oud West" de bestemmingen "Gemengde Doeleinden 10" en "Groenvoorzieningen". Het bouwplan is in strijd met de bestemming "Groenvoorzieningen" en met de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende maximale goot- en nokhoogte. Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur voor de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.

Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.5. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland een lijst vastgesteld met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO (hierna: vrijstellingslijst). Als categorie van gevallen zijn in de vrijstellingslijst onder "Projecten in stedelijk gebied" onder meer aangewezen:

"4 Bedrijven

(Bouw)projecten voor bedrijfsfuncties op een bedrijventerrein mits:

- er geen wijziging plaatsvindt van de toegestane milieucategorie; en

- indien het een bedrijventerrein betreft buiten het rode raamwerk:

1 de kavelgrootte maximaal 0.5 ha bedraagt of, indien het een intergemeentelijk bedrijventerrein betreft, de kavelgrootte maximaal 0.75 ha bedraagt;

2 de milieucategorie maximaal 3 bedraagt; en

3 er sprake is van een aangetoonde binding aan de betreffende gemeente/locatie."

2.6. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan gedeeltelijk is voorzien op een bedrijventerrein als bedoeld in de vrijstellingslijst. Het college en [appellante sub 1] stellen zich op het standpunt dat de gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden 10" niet als bedrijventerrein, als bedoeld in de vrijstellingslijst, kunnen worden aangemerkt.

2.6.1. Het bouwplan is deels voorzien op gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden 10", waarmee het in overeenstemming is, en deels op gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen". De rechtbank heeft overwogen dat de gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden 10" kunnen worden aangemerkt als bedrijventerrein, als bedoeld in de vrijstellingslijst, maar dat het bouwplan voor zover dit is voorzien op de bestemming "Groenvoorzieningen" niet is gelegen op een bedrijventerrein, dat het bouwplan daarom niet geheel voldoet aan categorie 4 van de vrijstellingslijst en dat het college om die reden niet bevoegd is vrijstelling te verlenen.

Uit het betoog van het college en [appellante sub 1] volgt, gelijk de rechtbank heeft overwogen, dat het bouwplan niet voldoet aan categorie 4 van de vrijstellingslijst. Het college en [appellante sub 1] hebben niet duidelijk gemaakt onder welke categorie van de vrijstellingslijst het bouwplan volgens hen valt. Reeds hierom faalt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.

2.7. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling niet deugdelijk is wat de afwijking van de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) betreft. Het college stelt zich primair op het standpunt dat de richtafstanden uit de VNG-brochure zien op nieuwe situaties en in dit geval niet aan de orde zijn, omdat een garagebedrijf ter plaatse van de bestemming "Gemengde doeleinden 10" is toegestaan en de afstanden tot de naastgelegen woningen onveranderd blijven. Indien de richtafstanden wel van toepassing zijn, voeren het college en [appellante sub 1] aan dat het college afwijking daarvan voldoende heeft gemotiveerd.

2.7.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de richtafstanden uit de VNG-brochure niet van toepassing zijn omdat de bestemming "Gemengde doeleinden 10" een garagebedrijf toelaat. Laatstgenoemde omstandigheid laat immers onverlet dat het bouwplan tevens is voorzien op gronden waarop de bestemming "Groenvoorzieningen" rust en dat die bestemming de vestiging van een garagebedrijf niet toelaat.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2006 in zaak nr. 200508009/1) heeft de VNG-brochure een indicatief en globaal karakter en is afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevolen afstanden mogelijk, maar dient dit voldoende te worden gemotiveerd en te worden afgewogen in het licht van het doel van deze normen, namelijk het voorkomen van milieuhinder in nieuwe situaties.

De rechtbank heeft overwogen dat uit de VNG-brochure ten aanzien van de afstand van bedrijven als de onderhavige tot dichtstbijzijnde woningen in verband met geluidhinder een richtafstand van 30 m van toepassing is, dat in een gemengd gebied, zoals het onderhavige, de richtafstand gemotiveerd kan worden verlaagd naar 10 m, maar dat in dit geval de afstand tot de dichtstbijzijnde woning, te weten [locatie 3], zes m bedraagt en dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is gemotiveerd waarom van de richtafstanden is afgeweken.

Het enkele feit dat de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning [locatie 3] en het bouwplan kleiner is dan de in de VNG-brochure gegeven richtafstanden, maakt niet dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. De vraag die beantwoord moet worden is, of aanleiding bestaat voor het oordeel dat realisering van het bouwplan, voor zover daarvoor vrijstelling is vereist, leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woonklimaat als gevolg van de toename van de geluidsbelasting, die tot weigering van de vrijstelling had moeten leiden.

Vast staat dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse van de bestemming "Gemengde doeleinden 10" een garagebedrijf is toegestaan. Het bouwplan betreft voorts uitbreiding en verbouw van het bestaande bedrijfspand, waarmee de afstand van het bedrijfspand tot de dichtstbijzijnde woning [locatie 3] niet afneemt. Het college heeft zich onder deze omstandigheden op het standpunt kunnen stellen, dat van de richtafstanden in de VNG-brochure kon worden afgeweken en dat realisering van het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woonklimaat voor omwonenden als gevolg van de toename van de geluidsbelasting ten opzichte van wat het bestemmingsplan ter plaatse reeds toestaat.

Voor zover [wederpartij] en anderen in dit kader in beroep hebben betoogd, dat het college ten onrechte heeft nagelaten om akoestisch onderzoek te doen naar de geluidsbelasting op de gevels van de omliggende woningen als gevolg van de realisering van het bouwplan, wordt overwogen dat het college zich, gelet op de aard van het bouwplan en de planologische situatie ter plaatse, op het standpunt heeft kunnen stellen dat een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting door het garagebedrijf niet noodzakelijk is. De door [wederpartij] en anderen in dit verband opgeworpen vraag of het project voldoet aan de krachtens het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) te stellen geluidsnormen, dient zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201004787/1/H1), te worden bezien in een procedure ingevolge de Wet milieubeheer. Voor het oordeel dat de vrijstelling niet kan worden verleend, omdat ernstig moet worden betwijfeld of het garagebedrijf kan voldoen aan de ingevolge het Activiteitenbesluit geldende geluidsnormen, bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Dat de afstand tussen de woning [locatie 3] en het garagebedrijf zes m bedraagt, is daarvoor onvoldoende.

Het betoog slaagt.

2.8. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bevoorrading van het pand op een veilige wijze kan geschieden.

2.8.1. Het bouwplan is voorzien op een locatie in een woonwijk. In deze woonwijk is geen sprake van andere bedrijven zoals dit garagebedrijf. Het college en [appellante sub 1] hebben niet betwist dat er regelmatig bevoorrading van het garagebedrijf door vrachtwagens zal plaatsvinden. Voorts is uit de foto's in het dossier, de aan het besluit van 12 november 2010 ten grondslag gelegde situatietekening, alsmede de door partijen ter zitting gegeven toelichting op deze stukken, gebleken dat de ruimte voor deze bevoorrading, onder meer door de voorziene parkeerplaatsen voor personenauto's voor het pand, beperkt is, dat het bij deze bevoorrading noodzakelijk zal zijn dat wordt geparkeerd op het voetpad dat voor de percelen is gelegen en dat bij bevoorrading een aan de weg parallel lopend fietspad dient te worden gekruist.

De rechtbank heeft, gelet op de situatie ter plaatse, terecht overwogen dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bevoorrading van het voorziene garagebedrijf op een veilige wijze zal kunnen plaatsvinden. Anders dan [appellante sub 1] en het college betogen volgt uit het feit dat een garagebedrijf ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse van de bestemming "Gemengde doeleinden 10" is toegestaan, niet dat zulks het geval zal zijn.

Het betoog faalt.

2.9. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan de schaduwwerking van het bouwplan, dat deze schaduwwerking aanzienlijk is en dat het college, gelet hierop, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van [appellante sub 1] bij het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan zwaarder dient te wegen dan de belangen van [wederpartij] en anderen alsmede andere omwonenden.

2.9.1. Uit de aan het besluit van 12 november 2010 ten grondslag liggende zonnediagrammen van 11 december 2009 van adviesbureau H&R bouwkundig ingenieursbureau Nijmegen blijkt dat onderzoek is gedaan naar de schaduwwerking van het bouwplan op 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december 2010. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op deze diagrammen heeft mogen baseren, omdat deze onvolledig of onjuist zouden zijn. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit dit onderzoek blijkt dat de schaduwwerking van het bouwplan beperkt is en dat deze, mede gelet op de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan, niet zodanig is dat het daarin aanleiding had moeten zien om vrijstelling te weigeren. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. Dat het bouwplan schaduwwerking tot gevolg heeft, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.10. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Nijmegen en dat een ontheffing als bedoeld in het vierde lid van dat artikel had moeten worden verleend.

2.10.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Nijmegen moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Aan het verlenen van een ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een financiële voorwaarde verbinden.

2.10.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan veertien parkeerplaatsen bedraagt. Bij de berekening van de parkeerbehoefte heeft het college aangesloten bij de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), zoals die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV 2004). Het college heeft twee parkeernormen toegepast, te weten een parkeernorm voor het garagebedrijf van gemiddeld 1,75 parkeerplaats per 100 m² bruto vloeroppervlak (bvo) en een parkeernorm voor de opslagplaats van gemiddeld 0,55 parkeerplaats per 100 m² bvo. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de parkeerbehoefte onjuist heeft berekend en dat minstens zestien parkeerplaatsen nodig zijn, zoals door [wederpartij] en anderen is aangevoerd. Zij zijn voor dit standpunt ten onrechte uitgaan van één parkeernorm voor een garagebedrijf zonder daarbij te differentiëren naar vloeroppervlak. Voor het oordeel dat het bouwplan slechts hoeft te voorzien in één extra parkeerplaats, zoals [appellante sub 1] betoogt, bestaat evenmin grond. Voor het verrekenen van de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan met de bestaande parkeerbehoefte, is slechts plaats, indien duidelijkheid bestaat over de bestaande parkeersituatie en over de vraag, of als gevolg van de realisering van het bouwplan parkeerplaatsen komen te vervallen. Het besluit op bezwaar van 12 november 2010 gaat niet op de bestaande parkeersituatie in, zodat daarover onvoldoende duidelijkheid bestaat.

Het bouwplan voorziet in veertien parkeerplaatsen, te weten vijf inpandige parkeerplaatsen en negen parkeerplaatsen in de buitenruimte. Niet in geschil is dat zes parkeerplaatsen die zich in de buitenruimte voor het pand bevinden niet zijn gelegen op de percelen, maar op het aan de percelen grenzende terrein en dat de gemeente met betrekking tot dat terrein met [appellante sub 1] een bruikleenovereenkomst heeft gesloten. Anders dan het college en [appellante sub 1] betogen, volgt uit de sluiting van de bruikleenovereenkomst en de ligging van de parkeerplaatsen op het aan de percelen aansluitende terrein niet, dat deze parkeerplaatsen zijn voorzien op het onbebouwde terrein dat behoort bij het gebouw, als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. De bruikleenovereenkomst heeft niet tot gevolg dat het terrein waarop de parkeerplaatsen zijn voorzien tot het terrein dat behoort bij het gebouw gaat behoren.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen niet alle zijn voorzien op het onbebouwde terrein dat behoort tot het pand, verlening van ontheffing noodzakelijk is krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, van het eerste lid van dat artikel.

Het betoog faalt.

2.11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.12. Op 4 augustus 2011 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door [wederpartij] en anderen gemaakte bezwaar besloten, dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 20 mei 2009 gehandhaafd. Het college heeft voorts bij afzonderlijk besluit van 27 juli 2011 ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening verleend van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel. De besluiten van 4 augustus 2011 en 27 juli 2011 worden, lettend op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

2.13. [wederpartij] en anderen betogen dat het besluit tot het verlenen van vrijstelling ten onrechte niet overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb is bekendgemaakt en daardoor niet in werking is getreden, nu in de publicatie van 27 mei 2009 alleen de bouwvergunning is vermeld en niet het besluit om vrijstelling te verlenen.

2.13.1. Dit betoog faalt. Het besluit van 20 mei 2009 betreft een tot de aanvrager gericht besluit. Dat besluit dient op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden bekendgemaakt door toezending aan de aanvrager, hetgeen ook is gebeurd.

2.14. [wederpartij] en anderen betogen dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij aan dat onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de richtafstanden uit de VNG-brochure, de gevolgen van de realisering van het bouwplan voor de geluidbelasting in de omgeving en de luchtkwaliteit onvoldoende zijn onderzocht en onvoldoende is onderzocht en gemotiveerd dat de verkeersveiligheid na realisering van het bouwplan zal zijn gewaarborgd.

2.14.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.7.1. volgt dat het college voldoende gemotiveerd van de richtafstanden uit de VNG-brochure is afgeweken en geen grond bestaat voor het oordeel dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woonklimaat als gevolg van de toename van de geluidsbelasting. Het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011 ligt in zoverre dan ook niet ter toetsing voor.

2.14.2. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts ingegaan op de luchtkwaliteit. Daarin is aangegeven dat het bouwplan voorziet in uitbreiding van de bestaande bedrijfsruimte met 148 m² en de toename van de verkeersaantrekkende werking, gelet daarop, zodanig gering zal zijn, dat geen verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt. Hetgeen [wederpartij] en anderen aanvoeren biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Anders dan zij stellen, heeft het college daarbij terecht als uitgangspunt genomen, dat een garagebedrijf ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse van de bestemming "Gemengde doeleinden 10" is toegestaan.

2.14.3. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak twee nieuwe situatietekeningen laten opstellen en deze ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011. Het college heeft evenwel met deze situatietekeningen noch met de toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat de verkeersveiligheid, gelet op de bevoorrading van het garagebedrijf door vrachtwagens, ter plaatse is gewaarborgd. De ten behoeve van het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011 opgestelde situatietekeningen bieden niet meer duidelijkheid dan de situatietekening die reeds ten grondslag lag aan het besluit op bezwaar van 12 november 2010. Daarmee is dan ook niet draagkrachtig gemotiveerd dat bevoorrading van het garagebedrijf door vrachtwagens op een veilige wijze kan plaatsvinden. Het had, gelet op de beperkte beschikbare ruimte voor de bevoorrading door vrachtwagens, op de weg van het college gelegen om te onderzoeken of met specifiek op de situatie ter plaatse toegesneden maatregelen kan worden gewaarborgd dat de bevoorrading van het garagebedrijf op een veilige wijze zal kunnen plaatsvinden.

De conclusie is dat het college in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende heeft gemotiveerd dat bevoorrading van het voorziene garagebedrijf op een zodanige wijze kan plaatsvinden, dat de verkeersveiligheid is gewaarborgd. De door [wederpartij] en anderen aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt tot de hierna onder 2.19. vermelde opdracht aan het college.

2.15. [wederpartij] en anderen betogen dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen, gelet op de gevolgen van realisering van het bouwplan voor het openbaar groen en de schaduwwerking van het bouwplan.

2.15.1. Vast staat vast dat ten behoeve van de realisering van het bouwplan een boom zal worden gekapt en dat voorts een deel van het park, dat is gelegen achter het pand op het perceel van [appellante sub 1], zal verdwijnen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze gevolgen voor het openbaar groen niet zodanig zijn, dat het om die reden af had moeten zien van het verlenen van vrijstelling. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het om een relatief klein deel van het park gaat dat voorts is gelegen op het perceel dat in eigendom is van [appellante sub 1] en dat het park toegankelijk blijft voor publiek. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen voor het openbaar groen zich niet verzetten tegen het verlenen van vrijstelling. Dat in het park als gevolg van de realisering van het bouwplan een onveilige situatie zal ontstaan, omdat het zicht vanaf de openbare weg op de looppaden in het park zal worden beperkt en de toegang naar het park smaller wordt, en dat het college om die reden vrijstelling had moeten weigeren, is voorts evenmin gebleken. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen, dat zoals het college ook heeft aangevoerd, ten aanzien van de veiligheid, voor zover noodzakelijk, maatregelen kunnen worden getroffen.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.9.1. volgt voorts dat het college zich, anders dan [wederpartij] en anderen betogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schaduwwerking van het bouwplan niet zodanig is, dat vrijstelling had moeten worden geweigerd. Het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011 ligt in zoverre dan ook niet ter toetsing voor.

Het betoog faalt.

2.16. [wederpartij] en anderen betogen dat ten onrechte ontheffing is verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, nu niet alle veertien voorziene parkeerplaatsen tegelijk gebruikt kunnen worden, zodat niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.

2.16.1. Dit betoog faalt. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.2. bedraagt de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan veertien parkeerplaatsen en is voorzien in vijf inpandige parkeerplaatsen en drie parkeerplaatsen in de buitenruimte op het eigen terrein, alsmede in zes parkeerplaatsen op het aan de percelen grenzende terrein, waarvoor een bruikleenovereenkomst is gesloten. De enkele omstandigheid dat enkele van de voorziene parkeerplaatsen wellicht moeilijker bereikbaar zijn, in die zin dat een bepaalde volgorde van parkeren dient te worden aangehouden, biedt geen grond voor het oordeel dat de voorziene parkeerplaatsen niet bruikbaar en derhalve niet beschikbaar zijn. Nu met het sluiten van de bruikleenovereenkomst op andere wijze in de nodige parkeerruimte van veertien parkeerplaatsen is voorzien, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening, heeft het college ontheffing als bedoeld in dit artikellid kunnen verlenen.

2.17. [wederpartij] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

2.17.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel, dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

Het college heeft zijn standpunt omtrent de welstand gebaseerd op de positieve adviezen van de Commissie Beeldkwaliteit (hierna: welstandscommissie) van 10 maart 2008, 17 december 2009 en 13 augustus 2010. [wederpartij] en anderen hebben een tegenrapport overgelegd van ir. I.A. Rijks van 4 november 2010. Daarop heeft de welstandscommissie gereageerd in een nader advies van 16 december 2010.

Volgens [wederpartij] en anderen is het bouwplan blijkens het door hen overgelegde tegenrapport in strijd met de Uitwerkingsnota Beeldkwaliteit (hierna: de welstandsnota). In het tegenrapport wordt vooropgesteld dat de welstandscommissie het bouwplan moet toetsen aan bouwsteen "W7- inbreidingen en stadsvernieuwing vanaf 1970" van de welstandsnota en dat daar in de welstandsadviezen niet naar is gewezen. In het nadere advies van 16 december 2010 heeft de welstandscommissie evenwel aangegeven dat zij daar ook aan getoetst heeft. Er bestaan geen aanknopingspunten die op het tegendeel wijzen.

In het tegenrapport is gewezen op het uitgangspunt van de welstandsnota dat een ontwerp duidelijk moet maken dat het gebouw voor de context ontworpen is en is voorts gewezen op het aandachtspunt dat de nieuwbouw zal moeten bijdragen aan het vervagen van het fragmentarische karakter van inbreidingen zodat ze integraal in het bebouwingspatroon van de stad worden opgenomen. Volgens het tegenrapport is het bouwplan hiermee in strijd, nu het architectonisch gezien om een autonome ontwikkeling gaat die niet bijdraagt aan het vervagen van het fragmentarische karakter van inbreidingen. Voorts is gewezen op de situering op het perceel waaruit volgens het tegenrapport blijkt dat niets is gedaan met het uitgangspunt, dat het gebouw voor de context moet zijn ontworpen en met name geen rekening is gehouden met het park achter de percelen. Voorts valt volgens het tegenrapport het gebruik van autonome materialen, zijnde materialen die nog niet voorkomen in de omgeving, niet te rechtvaardigen.

De welstandscommissie heeft in reactie op het tegenrapport in het nadere advies van 16 december 2010 aangegeven dat de omstandigheid dat een garagebedrijf mogelijk wordt gemaakt, betekent dat een dergelijk bedrijfsgebouw zich kan en mag onderscheiden van zijn directe omgeving. Voorts rechtvaardigt de stedenbouwkundige positionering in de zichtlijn vanuit de Pluvierstraat en nabij een verandering van het straatprofiel volgens de welstandscommissie een meer autonome ontwikkeling. Volgens de welstandscommissie maakt de architectonische kwaliteit en het feit dat op hoofdlijnen kenmerken van omringende bebouwing zijn geadopteerd, zoals hoogte, positie van de gevellijn, korrelgrootte, gelaagdheid van de gevelcompositie en materialisering, dat het gebouw zich op een goede en aanvaardbare manier in de omgeving voegt, ondanks dat het voorziene gebouw een onderscheidend karakter heeft.

De welstandscommissie toetst het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Het door [wederpartij] en anderen aangevoerde leidt niet tot het oordeel dat de welstandsadviezen zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Gelet op de bereidheid van het college om vrijstelling te verlenen voor de gekozen situering ten opzichte van de omliggende percelen, en dus ook het park, en de maatvoering van het gebouw, dienen deze situering en maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. De welstandscommissie heeft voorts in het nadere advies van 16 december 2010 voldoende gemotiveerd waarom een meer autonome ontwikkeling gerechtvaardigd is, juist omdat op een aantal punten wel is aangesloten bij de omgeving. Dat zou zijn aangesloten bij de uitzondering in de omgeving, zoals [wederpartij] en anderen betogen, maakt, wat daar verder van zij, niet dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

2.18. Voor zover [wederpartij] en anderen betogen dat het bouwplan dient ten behoeve van de realisering van een dienstwoning, wordt overwogen dat het bouwplan niet voorziet in een dienstwoning en dat voor zover in afwijking van de verleende bouwvergunning een dienstwoning wordt gerealiseerd dit een handhavingskwestie betreft, die als zodanig buiten het toetsingskader van deze procedure valt.

2.19. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen het hiervoor onder 2.14.3 vermelde gebrek in het besluit op bezwaar van 4 augustus 2011 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.8.1. en 2.14.3. alsnog te onderzoeken, of de verkeersveiligheid in verband met de bevoorrading van het garagebedrijf met specifiek op de onderhavige situatie toegesneden maatregelen kan worden gewaarborgd en, zo ja, met welke maatregelen, en de schriftelijke weergave van deze beoordeling aan de Afdeling toe te zenden. Zo nodig dient het college binnen de hierna te noemen termijn een nieuw besluit te nemen. In dat geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.20. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding onderscheidenlijk verschuldigdheid van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college op om binnen 13 weken na de verzending van deze tussenuitspraak alsnog te onderzoeken of de verkeersveiligheid in verband met de bevoorrading van het garagebedrijf met specifiek op de onderhavige situatie toegesneden maatregelen kan worden gewaarborgd en, zo ja, met welke maatregelen, en de schriftelijke weergave van deze beoordeling aan de Afdeling toe te zenden. Zo nodig dient het college binnen die termijn een nieuw besluit te nemen en dat besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

580.