Uitspraak 201105785/1/R1


Volledige tekst

201105785/1/R1.
Datum uitspraak: 14 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hoogkarspel, gemeente Drechterland,

en

de raad van de gemeente Stede Broec,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2011 heeft raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij stichting Achmea rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door M. Kok en A.M.M. Halsema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor het buitengebied van Stede Broec.

2.2. [appellant] stelt dat in het plan ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan zijn perceel [locatie] te Lutjebroek. Hij voert aan dat een woonbestemming niet tot hinder voor de omliggende agrarische bedrijven zal leiden. De raad heeft in dat verband onvoldoende onderzoek verricht. Voorts wijst [appellant] er op dat in het plan wel een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van werken en verblijfsrecreatie, waarbij evenzeer sprake kan zijn van conflicterende belangen. Bovendien is een woonbestemming niet in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS). Verder heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de maatschappelijke ontwikkelingen waarbij de marktsituatie, automatisering en schaalvergroting er toe leiden dat bedrijfswoningen niet langer worden bewoond door agrariërs.

[appellant] voert verder aan dat de gemeente zelf heeft bijgedragen aan het ontstane probleem, omdat aan de eigenaar van het naastgelegen bedrijf, een bouwvergunning voor een tweede bedrijfswoning is verleend. Hierdoor heeft deze eigenaar afgezien van de koop van de bedrijfswoning van [appellant].

2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het beleid van de gemeente erop is gericht om de functies "wonen" en "agrarisch gebruik" zoveel mogelijk fysiek te scheiden. Hierdoor worden agrariërs in het landelijk gebied niet beperkt in de uitoefening/uitbreiding van hun bedrijf. Daarbij is niet alleen gedacht aan de bestaande agrarische bedrijven, maar ook aan andere agrarische bedrijven, waaronder geurveroorzakende bedrijven, die zich in het gebied willen vestigen. Ook biedt het burgers bescherming tegen stank- en geluidoverlast.

2.4. Aan het perceel van [appellant] is de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak toegekend. Het perceel bevindt zich in agrarisch gebied en is omringd door agrarische bedrijven.

Ingevolge artikel 3.8.7 van het bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd om bij volledige beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering het plan, voor zover van belang, als volgt te wijzigen:

1. naar de functie werken, waaronder tevens wordt begrepen inpandige opslag van volumineuze goederen, maneges en paardenpensions en met dien verstande dat:

a. de functie wordt gevestigd in reeds aanwezige agrarische gebouwen;

b. voor de functie werken geldt een maximum vloeroppervlak van 650 m2. Deze maximum vloeroppervlakte is niet van toepassing op volumineuze opslag, maneges en paardenpensions;

2. naar de functie verblijfsrecreatie, met dien verstande dat:

a. de functie wordt gevestigd in reeds aanwezige agrarische gebouwen;

b. er maximaal 6 recreatieverblijven mogen worden gerealiseerd;

c. de recreatieverblijven uitsluitend mogen worden bewoond gedurende de recreatieve verblijfsperiode.

2.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PRVS, zoals deze luidde ten tijde van belang, voorziet een bestemmingsplan slechts in de mogelijkheid dat agrarische gebouwen inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, al dan niet als nevenfunctie, op het bouwperceel worden gebruikt voor kleinschalige vormen van (bijzondere) huisvesting, werken, recreatie en zorgfuncties indien:

a. de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

b. de mogelijkheid van buitenopslag in relatie tot niet-agrarisch gebruik wordt geregeld in het bestemmingsplan;

c. de nieuwe functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

d. eventuele extra parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

e. in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties;

f. in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden en;

g. in geval een functiewijziging naar burgerwoning na volledige agrarische bedrijfsbeëindiging dit uitsluitend gesitueerd wordt in het voormalige agrarische hoofdgebouw waarbij karakteristieke boerderijen gesplitst mogen worden indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

2.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid het uitgangspunt van een scheiding van de woonfunctie en de agrarische functie kunnen hanteren en daarbij belang kunnen toekennen aan de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in het gebied en het woon- en leefklimaat van de burgers. De omstandigheid dat de PRVS een woonbestemming in een voormalige agrarische bedrijfswoning al dan niet na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid niet uitsluit, leidt niet tot de verplichting voor de raad om een plan vast te stellen dat voorziet in een woonbestemming of een daartoe strekkende wijzigingsbevoegdheid. Anders dan [appellant] betoogt heeft de raad rekening gehouden met de maatschappelijke ontwikkelingen door functiewijzigingen mogelijk te maken.

Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de gemeente heeft bijgedragen aan de situatie waarin de eigenaar van het naastgelegen bedrijf niet is overgegaan tot aankoop van de bedrijfswoning van [appellant], overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat om de door die eigenaar gemaakte afweging aan de raad toe te rekenen.

Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad een groter gewicht had moeten toekennen aan de belangen van [appellant] dan aan de belangen die gemoeid zijn met het behoud van de waarden van het landelijk gebied.

Voor zover [appellant] wijst op het advies van de bezwaarschriftencommissie tot gegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan een wijzigingsplan vast te stellen ten behoeve van het verkrijgen van een woonbestemming, overweegt de Afdeling dat het beroep tegen het besluit tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen die afwijzing ongegrond is verklaard bij uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, zaak nr. 201009100/1/R1.

2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012

270.