Uitspraak 201009100/1/R1


Volledige tekst

201009100/1/R1.
Datum uitspraak: 14 september 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), beiden wonend te Hoogkarspel, gemeente Drechterland,

en

het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het verzoek van [appellante] om een wijzigingsplan vast te stellen ten behoeve van het verkrijgen van een woonbestemming afgewezen.

Bij besluit van 3 augustus 2010, verzonden op 4 augustus 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.M.M. Halsema en A.J.A. de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] heeft bij het college een aanvraag ingediend om een wijzigingsplan vast te stellen waarin de bestemming "Agrarisch", toegekend aan het perceel [locatie] te Lutjebroek, wordt gewijzigd in een woonbestemming.

2.2. [appellante] betoogt dat hij voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. In dit verband voert hij aan dat hij niet heeft bijgedragen aan de verstening van het landelijk gebied, omdat hij niet beschikt over1000 m² bedrijfsbebouwing. Daarnaast voert [appellante] aan dat niet is gemotiveerd welke conflicterende belangen er in deze situatie spelen, nu geen geluid- en geurcontouren over de woning liggen. Het college heeft volgens [appellante] zelf bijgedragen aan het ontstane probleem, omdat aan de eigenaar van het naastgelegen bedrijf, een bouwvergunning voor een tweede bedrijfswoning is verleend. Hierdoor heeft deze eigenaar afgezien van de koop van de bedrijfswoning van [appellante]. De vrees voor precedentwerking is derhalve onterecht, betoogt [appellante], omdat zijn situatie uniek is.

2.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het beleid van de gemeente erop gericht is de woonfunctie en de agrarische functie zoveel mogelijk fysiek te scheiden. Volgens het college zijn de uitgangspunten van het bestemmingsplan conserverend van aard, hetgeen betekent dat geen nieuwe bouwblokken worden toegestaan en de bestaande agrarische bedrijven de ruimte wordt gegeven om te kunnen groeien. In dit verband stelt het college dat het perceel van [appellante] wordt omringd door agrarische bedrijven. Voorts vreest het college voor precedentwerking, indien een agrarisch bedrijf gronden verkoopt zonder de bijbehorende agrarische bedrijfswoning en aan deze agrarische bedrijfswoning een woonbestemming wordt toegekend. Het college stelt zowel in het bestreden besluit als ter zitting dat de wijzigingsbevoegdheid naar de functie wonen enkel wordt toegepast in het gebied met lintbebouwing tussen de Drechterlandse weg en de spoorlijn aan de Broekhavenweg en de Raadhuislaan, terwijl het perceel van [appellante] zich bevindt in het landelijk gebied waar de wijzigingsbevoegdheid niet wordt toegepast.

2.4. Aan het perceel aan [locatie] te Lutjebroek, waarop het verzoek van [appellante] betrekking heeft, is in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de bestemming "Agrarisch" toegekend. Het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" is op 6 sepetember 2007 vastgesteld door de raad en op 5 februari 2008 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten. Het perceel bevindt zich in agrarisch gebied en wordt omringd door agrarische bedrijven.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor agrarische bedrijven, teeltondersteunend glas (kassen), sloten en daarmee gelijk te stellen waterlopen, bedrijfswoningen, toegangswegen en paden, parkeervoorzieningen, tuinen en erven en groenvoorzieningen, met bijbehorende bouwwerken.

Ingevolge lid 4.6, onder 4.6.3, voor zover van belang, kan het college bij volledige beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering het plan als volgt wijzigen:

a. naar de functie wonen, met dien verstande dat:

1. karakteristieke boerderijen gesplitst mogen worden in maximaal twee woningen, als kan worden aangetoond dat geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing;

2. er één vrijstaande nieuwe woning van maximaal 690 m³ mag worden gebouwd, mits minimaal 1000 m² van de agrarische bedrijfsbebouwing wordt verwijderd;

[…]

d. voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid gelden de navolgende bepalingen:

1. de nieuwe functie mag de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperken;

2. monumentale, cultuurhistorische en karakteristieke bebouwing dient behouden te blijven;

[…]

Van 1980 tot 1998 heeft [appellante] een tuinbouwbedrijf geëxploiteerd op het perceel [locatie]. De bedrijfsbeëindiging heeft in 1998 plaatsgevonden. [appellante] beschikte destijds over een bedrijfswoning en een bedrijfsschuur met een omvang van 70 m² gevestigd op 1800 m² grond met daarnaast 4 hectare cultuurgrond. In 1999 heeft [appellante] 3,5 hectare cultuurgrond verkocht aan de eigenaar van het naastgelegen bedrijf.

2.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid het uitgangspunt van een scheiding van de woonfunctie en agrarische functie kunnen hanteren. Verder heeft het college betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het gebied tussen de Drechterlandse weg en de spoorlijn aan de Broekhavenweg en de Raadhuislaan deels wordt gekenmerkt door lintbebouwing en zich daardoor onderscheidt van het landelijk gebied, waarin het perceel van [appellante] is gelegen. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat aanvragen tot het verkrijgen van een woonbestemming op percelen buiten de lintbebouwing eveneens zijn afgewezen. Daarnaast heeft het college onweersproken gesteld dat andere bestemmingen dan een woonbestemming mogelijk zijn op het onderhavige perceel.

Voor zover [appellante] heeft betoogd dat het college heeft bijgedragen aan de situatie waarin de eigenaar van het naastgelegen bedrijf niet is overgegaan tot aankoop van de bedrijfswoning van [appellante], overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat om de door die eigenaar gemaakte afweging aan het college toe te rekenen.

Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college een groter gewicht had moeten toekennen aan de belangen van [appellante] dan aan de belangen die gemoeid zijn met het conserveren van de waarden van het landelijk gebied.

2.6. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het verzoek van [appellante] heeft kunnen afwijzen.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011

191-676.