Uitspraak 201003351/1/T1/R4


Volledige tekst

201003351/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 22 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Weesp,
2. Land- en Tuinbouworganisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Haarlem,
3. [appellanten sub 3], wonend te Weesp,
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats], en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te Weesp,
6. [appellanten sub 6], wonend te Weesp,
7. [appellanten sub 7], wonend te Weesp,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Weesp,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied ten westen van de Vecht" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2010, LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, [appellante sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 5] en [appellanten sub 6] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, LTO Noord, vertegenwoordigd door ing. M. Lenssinck-Braker, [appellanten sub 3], in persoon, [appellante sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. H.G. Tienstra, advocaat te Amsterdam, [appellanten sub 7], bijgestaan door mr. M. Lafarre, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens, J. Brilman, W. Gijzen en J.F. Schutte, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Het bestemmingsplan en exploitatieplan hebben betrekking op de Aetsveldse polder, met uitzondering van de wijken Aetsveld en Weesp Zuid. Het bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Het bestemmingsplan voorziet in het behoud en versterking van de uiteenlopende waarden van het plangebied en beoogt adequate ontplooiingsmogelijkheden te bieden voor een vitale agrarische bedrijfsvoering.

Beroepen gericht tegen het bestemmingsplan

Intrekking beroepsgronden

2.3. LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond die ziet op de voorwaarde dat sprake moet zijn van samenvoeging van agrarische bedrijven om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid om het agrarisch bouwvlak te vergroten tot 2 hectare ingetrokken.

[appellant sub 7] heeft zijn beroepsgrond die ziet op de bouwmogelijkheid van een klompenhok/serre ter zitting ingetrokken.

Behoud economische en duurzame agrarische sector

2.4. [appellant sub 7] betoogt dat de bestemming "Agrarisch -Natuurlijke en Landschappelijke waarden" onvoldoende ontwikkelingsmogelijkheden biedt voor een economisch duurzame agrarische bedrijfsvoering voor de agrariërs in het plangebied. De bestemming "Agrarisch- Maatschappelijke Waarde" zou volgens hem meer geëigend zijn.

2.4.1. De raad stelt dat naast de agrarische belangen tevens andere waarden in de planologische belangenafweging betrokken dienen te worden. De raad wijst erop dat het overgrote deel van het plangebied in nationaal en provinciaal beleid is aangewezen als weidevogelgebied en dat een klein gedeelte deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. Het gebied is grotendeels aangewezen als aardkundig monument, gedeeltelijk als archeologisch waardevol gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde en er liggen twee archeologisch rijksmonumenten. In de omgeving liggen twee Natura 2000-gebieden: de Oostelijke Vechtplassen en het Naardermeer.

De raad stelt dat de in de planregels bij recht opgenomen mogelijkheden en de specifieke ontheffing- en wijzigingsmogelijkheden de ontwikkeling en uitbreiding van agrarische bedrijven binnen de bestemming "Agrarisch -Natuurlijke en Landschappelijke waarden" mogelijk maken.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) de raad bij het toekennen van bestemmingen in een plangebied een grote mate van beleidsvrijheid toekent. Die vrijheid vindt haar begrenzing in een goede ruimtelijke ordening en het recht.

Gelet op de door de raad geschetste aanwezige landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden, die ook in de toelichting bij het plan uiteen zijn gezet, heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke en Natuurlijke Waarden" aan de betrokken gronden kunnen toekennen. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven onevenredig worden beperkt door de bescherming van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Het betoog faalt.

Bescherming tegen aantasting landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden

2.5. LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte in artikel 3, derde, vijfde en zesde lid van de planregels als voorwaarde voor een ontheffing van de bouwregels, voor een aanlegvergunning en voor wijziging van het bestemmingplan, is opgenomen dat de aanwezige natuurlijke en landschappelijke (cultuurhistorische) waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast. LTO Noord stelt dat deze voorwaarde tot willekeur en verschil in ontwikkelingsmogelijkheden voor de verschillende agrarische ondernemers in het plangebied leidt. [appellante sub 4] en anderen voeren aan dat de ontheffingsvoorwaarde overbodig is, nu de overige planregels de natuurlijke en landschappelijke waarden voldoende beschermen. Voorts vrezen zij dat deze voorwaarde zal worden benut om ontwikkelingen die noodzakelijk zijn voor een economisch duurzame agrarische bedrijfsvoering tegen te houden en/of maatregelen ten behoeve van natuurlijke en landschappelijke waarden af te dwingen.

2.5.1. De raad stelt dat een zorgvuldige inpassing van de betrokken bouwwerken en werkzaamheden in een landschap met belangrijke landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van belang is en in overeenstemming moet zijn met het ruimtelijk beleid. Daarom dient volgens de raad per geval te worden bezien of de toepassing van de bevoegdheid of het verlenen van de vergunning kan leiden tot onevenredige aantasting van de natuurlijke, landschappelijke, en cultuurhistorische waarden. De raad stelt dat de voorwaarden als een onderling samenhangend geheel moeten worden gezien.

2.5.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch- Landschappelijke en Natuurlijke Waarden", voor zover hier van belang, bestemd voor de uitoefening van een veehouderijbedrijf en het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden, alsmede de opbouw van de potentiële natuurlijke en landschappelijke waarden. Ingevolge het derde, vijfde en zesde lid zijn binnen de bestemming "Agrarisch- Landschappelijke en Natuurlijke Waarden" bevoegdheden opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om onder voorwaarden ontheffing van de bouwregels te verlenen of een aanlegvergunning te verlenen dan wel het bestemmingsplan te wijzigen. Bij het gebruik van deze bevoegdheden dient aan de gestelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast, te worden voldaan.

In artikel 1 van de planregels onder cc. en ee. is gedefinieerd wat onder respectievelijk landschappelijke en natuurlijke waarden wordt verstaan, waarbij voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de toelichting. In de toelichting bij het bestemmingsplan is het beleid ten aanzien van de landschappelijke en natuurlijke waarden uiteengezet.

2.5.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels respectievelijk het plan kan wijzigen danwel ontheffing kan verlenen van bij het plan aan te geven regels.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in de regeling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Wro berustende regeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro kan, voor zover hier van belang, om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

2.5.4. De in artikel 3, derde en zesde lid, van de planregels opgenomen voorwaarde dient zeker te stellen dat de toepassing van de ontheffings- en wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot een onevenredige aantasting van de in artikel 3, eerste lid, van de planregels omschreven bestemming. Gelet op de omschrijving van landschappelijke en natuurlijke waarden in de planregels in samenhang met de toelichting heeft de raad de voorwaarden ook voldoende objectief begrensd en rechtszeker mogen achten.

De in artikel 3, vijfde lid, opgenomen voorwaarde dient ter handhaving en bescherming van de in artikel 3, eerste lid, van de planregels omschreven bestemming. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorwaarde dat de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast nodig is voor het handhaven en beschermen van de aan de gronden toegekende bestemming.

[appellante sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden bepalingen aanleiding geven om ontwikkelingen die noodzakelijk zijn voor een economisch duurzame agrarische bedrijfsvoering tegen te houden of om maatregelen ten behoeve van natuurlijke en landschappelijke waarden af te dwingen. De stelling dat de planregels de genoemde waarden al voldoende beschermen kan reeds vanwege het feit dat de bevoegdheden zien op het toestaan van werkzaamheden die de te beschermen waarden kunnen aantasten, dan wel op afwijking of wijziging van de planregels, niet slagen.

Het betoog faalt.

Maatvoering bedrijfsgebouwen

2.6. LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen betogen dat de in artikel 3, tweede lid, onder 4, van de planregels opgenomen bouwhoogtes voor agrarische bedrijfsgebouwen te laag zijn om aan de huidige en toekomstige eisen te voldoen, gezien de ontwikkelingen in de agrarische sector in de komende tien jaren waarin de schaalvergroting en hogere welzijnseisen binnen de landbouw zich zullen voortzetten. LTO Noord stelt dat de maximale goothoogte 7 m zou moeten zijn en de maximale nokhoogte 12 m met een ontheffingsmogelijkheid naar respectievelijk 8 en 14 m.

2.6.1. De raad wijst erop dat het ruimtelijk beleid gericht is op het behouden van de openheid van het landschap en dus tegengaan van verdichting van bebouwing. Het ruimtelijk effect van de bebouwing in deze omgeving en landschap is daarom volgens de raad van zwaarwegend belang. De opgenomen bouwhoogten met de binnenplanse ontheffingsmogelijkheid, zijn tezamen met de algemene ontheffingsmogelijkheid voor het afwijken van de voorgeschreven maten met maximaal 10% naar het oordeel van de raad toereikend.

De raad stelt dat uit de eisen ten aanzien van dierenwelzijn en duurzame veehouderij geen directe criteria inzake de bouwhoogte voor stallen kunnen worden afgeleid. Bij de toepassing van de ontheffingsmogelijkheid kan volgens de raad het criterium van het dierenwelzijn worden betrokken als rechtvaardiging voor een hogere bouwhoogte.

2.6.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder 4, van de planregels mag de goothoogte van bedrijfsgebouwen niet meer dan 6 m zijn en de bouwhoogte niet meer dan 10 m.

Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder 4, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor een goothoogte van maximaal 8 m en een bouwhoogte van maximaal 12 m van bedrijfsgebouwen mits geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

Ingevolge artikel 25, aanhef en onder a, van de planregels zijn burgemeester en wethouders, indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels ontheffing kan worden verleend, bevoegd ontheffing te verlenen van de desbetreffende regels voor het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van oppervlakten, dakhelling, goothoogten, bouwhoogten, bebouwingsgrenzen, en bouwvlakken met ten hoogste 10%, met dien verstande dat deze ontheffing niet verleend kan worden voor woonschepen.

2.6.3. LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat huidige en toekomstige eisen binnen de landbouw ertoe leiden dat de vastgestelde bouwhoogtes voor de bedrijfsgebouwen dermate nadelig zijn voor de agrarische bedrijfsvoering dat geoordeeld moet worden dat de raad daarom in redelijkheid niet heeft kunnen vasthouden aan de aan deze bouwhoogtes ten grondslag liggende beleiduitgangspunten die zien op het behouden van de openheid van het landschap en tegengaan van verdichting. De raad heeft dan ook in redelijkheid een grens kunnen trekken bij een goot- en nokhoogte van 6 respectievelijk 10 m, met een binnenplanse ontheffingsmogelijkheid voor verhoging naar 8 respectievelijk 12 m.

Het betoog faalt.

Aanlegvergunningplicht

2.7. Volgens LTO Noord, [appellante sub 4] en anderen en [appellant sub 7] maken de activiteiten egaliseren, draineren en scheuren van grasland voor graslandvernieuwing en teelt van (voeder)gewassen geen deel uit van het in artikel 3, vijfde lid, onder 2 van de planregels opgenomen normaal agrarisch onderhoud waardoor deze activiteiten ten onrechte aanlegvergunningplichtig zijn gesteld.

2.7.1. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder 1 van de planregels is het, voor zover hier van belang, verboden op of in de voor "Agrarisch-Landschappelijke Waarden en Natuurlijke Waarden" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werkzaamheden uit te voeren: onder b, egaliseren van de grond, voor zover de Ontgrondingenwet of de op die wet gebaseerde verordeningen niet van toepassing zijn; onder e, het draineren van de grond; en onder g, het scheuren van grasland, behoudens het scheuren van grasland tot een oppervlakte van maximaal 30% van de gronden behorend tot het agrarisch bedrijf ten behoeve van de teelt van maïs en snijbiet.

Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder 2, van de planregels is het in het vijfde lid, onder 1, vervatte verbod niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

a. het normale onderhoud betreffen, waaronder in ieder geval wordt verstaan ploegen, eggen, het uitbaggeren van sloten en greppels;

b. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer;

c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder 3, van de planregels is naast het bepaalde in het vijfde lid, onder 2, het in het vijfde lid, onder 1, vervatte verbod voorts niet van toepassing:

a. voor wat betreft het bepaalde in het vijfde lid, onder 1, sub b op:

werken of werkzaamheden welke, gelet op de in het eerste lid omschreven natuurlijke of landschappelijke waarden van deze gronden, deze niet aantasten.

b. voor wat betreft het bepaalde in het vijfde lid, onder 1, sub e en f op: werken of werkzaamheden die als zodanig geen wijziging van de waterhuishouding of de waterstand ten gevolge hebben.

2.7.2. De raad stelt dat het opnemen van de activiteiten egaliseren, draineren en scheuren van grasland voor graslandvernieuwing en teelt van (voeder)gewassen in het aanlegvergunningenstelsel gerechtvaardigd wordt door de bijzondere geomorfologische, natuurlijke, aardkundige en landschappelijke waarden van het gebied, die, mede gelet op het provinciale beleid inzake de Aetsveldse Polder, bijzondere bescherming vergen.

De agrarische bedrijfsvoering komt volgens de raad niet in het geding door het aanlegvergunningenstelsel. De raad heeft in zijn verweer en ter zitting toegelicht dat het normale onderhoud niet beperkt is tot de in artikel 3, vijfde lid, onder 2, sub a genoemde werkzaamheden. Onder normaal onderhoud wordt door de raad verstaan werkzaamheden die periodiek moeten worden uitgevoerd ter instandhouding van de met de bestemming beoogde doeleinden. Egaliseren en draineren is niet aanlegvergunningplichtig voor zover deze werkzaamheden het normale onderhoud betreffen dan wel noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gericht beheer, aldus de raad. Ter zitting is toegelicht dat de reden voor de vergunningplicht voor het scheuren van grasland voor de teelt van maïs en snijbiet op meer dan 30% van de oppervlakte van de gronden behorende bij het bedrijf, is gelegen in de bescherming van het open landschap en de weidevogels.

2.7.3. De raad mocht zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat ter bescherming van landschappelijke en natuurlijke waarden, waartoe blijkens de in de planregels opgenomen definitie geomorfologische en bodemkundige waarden behoren, een aanlegvergunningstelsel in het plan diende te worden opgenomen. Gelet op de van de vergunningsplicht uitgezonderde werkzaamheden en de uitleg van de raad ten aanzien van het normale onderhoud, leidt hetgeen LTO Noord, [appellante sub 4] en anderen en [appellant sub 7] naar voren hebben gebracht niet tot het oordeel dat het aanlegvergunningstelsel dermate belemmerend is voor een rendabele agrarische bedrijfsvoering dat de raad in redelijkheid het aanlegvergunningenstelsel niet aldus had mogen vaststellen.

Het betoog faalt.

Archeologische dubbelbestemmingen

2.8. LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen betogen dat in het plan onvoldoende is onderbouwd waarom aan een groot gedeelte van het plangebied de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied -3" is toegekend. [appellanten sub 3] betogen dat de archeologische dubbelbestemming die is opgelegd aan een gedeelte van de percelen die zij in gebruik hebben onvoldoende is onderbouwd. Volgens LTO Noord, [appellante sub 4] en anderen en [appellanten sub 3] leidt de dubbelbestemming tot een waardedaling van de agrarische gronden nu een aanlegvergunning voor deze gronden alleen wordt verleend indien een duur archeologisch onderzoek wordt verricht. Volgens [appellanten sub 3] komt de aan deze bestemming verbonden onderzoeksplicht ten onrechte ten laste van de grondgebruiker nu het om waarden van algemeen belang gaat. Het bekostigen van het archeologisch onderzoek zal volgens hen voor de grondgebruiker in geen verhouding staan tot de uit te voeren noodzakelijke werkzaamheden.

2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de toekenning van archeologische dubbelbestemmingen aan gronden binnen het plangebied voldoende is onderbouwd. De delen van het plangebied met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied -3" hebben een hoge archeologische verwachtingswaarde. Deze verwachtingswaarde is gebaseerd op de meest recente bodemgegevens. De raad wijst erop dat een cultuurlaag uit de ijzertijd is aangetroffen en dat er enkele incidentele vondsten zijn gedaan uit de late middeleeuwen. De raad baseert de aanwijzing van de gronden op het archeologisch vooronderzoek van Vestigia BV van januari 2009.

Volgens de raad valt niet in te zien dat de waarde van de agrarische gronden onder druk komt te staan. De raad stelt dat bij de bescherming van archeologische waarden, het principe "de veroorzaker betaalt" geldt.

Voorts wijst de raad erop dat normaal onderhoud niet valt onder de onderzoeksplicht in artikel 19 van de planregels. Nu het bestemmingsplan op de agrarische gronden geen ander gebruik dan het agrarische gebruik toestaat en de onderzoeksplicht binnen de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied -3" geldt vanaf een oppervlak van 1000 m² en een diepte van 25 cm zal de onderzoeksplicht volgens de raad slechts gelden voor incidentele grootschalige ingrepen. De daarmee in verband staande kosten zijn volgens de raad dusdanig dat het uitvoeren van een archeologisch onderzoek een relatief klein beslag zal leggen op het totale projectbudget.

2.8.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid van de planregels zijn de op de plankaart voor "Archeologisch waardevol gebied -3" aangewezen gronden bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels is het verboden op of in de voor "Archeologisch waardevol gebied -3" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in dit artikellid opgenomen werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden over een groter oppervlak dan 1000 m² en, voor zover sprake is van grondwerkzaamheden, met een diepte groter dan 25 cm uit te voeren.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder 2, van de planregels is het in het vierde lid onder 1, bedoelde verbod niet van toepassing op werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen, waaronder in ieder geval verstaan wordt ploegen, eggen, het uitbaggeren van sloten en greppels, of werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder 3, van de planregels wordt de aanlegvergunning verleend, indien is gebleken dat de in het vierde lid onder 1, genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder 4, van de planregels wordt de aanlegvergunning niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder 5, van de planregels kan voor zover de in het vierde lid onder 1, genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschiften worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen of,

c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

2.8.2.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, zoals die luidde ten tijde van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.

Ingevolge artikel 39, tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 39, derde lid kunnen in ieder geval aan de vergunning in het eerste lid, de volgende voorschriften worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen of,

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

2.8.2.2. Ten aanzien van het betoog dat de kosten van het archeologisch onderzoek ten onrechte ten laste van de agrarische ondernemer worden gebracht, overweegt de Afdeling dat aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor dit onderzoek. Het is in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet 1988 dat de kosten voor het aanvullende archeologisch onderzoek bij de aanvrager om een aanlegvergunning zijn gelegd.

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

2.8.2.3. Voor de verwachtingswaarde van de terreinen binnen het plangebied is de Indicatieve kaart van Archeologische waarden (IKAW) geraadpleegd om tot een eerste inschatting van deze verwachtingswaarde te komen.

De raad heeft daarnaast Vestigia BV een archeologisch vooronderzoek laten verrichten ter onderbouwing van de verwachte waarden zoals die voorkomen op de IKAW. Dit onderzoek bevatte een bureauonderzoek en een eendaagse veldverkenning. In het onderzoek is een verwachtingsmodel opgesteld die het bestaande model op basis van de IKAW heeft verfijnd. Het percentage van de in het bestemmingsplan opgenomen gronden waaraan een hoge verwachtingswaarde kan worden toegekend bedraagt volgens dit vooronderzoek 42%. Het gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde heeft een archeologische medebestemming gekregen. De raad heeft het voorstel uit het rapport om een aanlegvergunningenstelsel vast te stellen voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden over een groter oppervlak dan 1000 m² en, voor zover sprake is van grondwerkzaamheden, met een diepte groter dan 25 cm, overgenomen. In het rapport is opgenomen dat de diepte van de bodemingrepen onbekend is. Uit het rapport blijkt niet dat de invloed van het agrarisch gebruik op het bodemarchief is onderzocht. Een onderbouwing voor de keuze van de diepte van de grondwerkzaamheden waarvoor een vergunning wordt vereist is noch in het rapport, noch door de raad gegeven.

LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen hebben ter zitting toegelicht dat de gronden al lange tijd gebruikt worden voor agrarische werkzaamheden en dat bij deze werkzaamheden de grond veelvuldig dieper dan 25 cm is geroerd en dat in andere plannen een grotere diepte wordt gehanteerd voor agrarische gronden. Deze stelling acht de Afdeling door de raad onvoldoende weersproken.

2.8.2.4. Gelet op het voorgaande bevat het rapport van Vestiga B.V. een gebrek aan kennis over de mate van verstoring van de grond door agrarisch grondgebruik in het verleden en biedt dit rapport onvoldoende grondslag als toereikende motivering voor de bestreden plandelen en planregels. Dit betekent dat het plan, voor zover het betreft artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden, is vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en een deugdelijke motivering ontbeert. Dit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Dit betoog slaagt.

Nieuwvestiging/verplaatsing van agrarische bedrijven

2.9. LTO Noord en [appellanten sub 3] betogen dat ten onrechte in het plan geen mogelijkheid is opgenomen voor de nieuwvestiging van de agrarische bedrijven van [appellanten sub 3] aan de zuidzijde van de Gooilandseweg. Het vorige plan, en de conceptversies, boden volgens hen wel deze mogelijkheid. Volgens LTO Noord en [appellanten sub 3] zou deze mogelijkheid moeten blijven bestaan omdat de bedrijven aan de noordzijde van de Gooilandseweg liggen en de bijbehorende gronden grotendeels aan de zuidzijde. Het oversteken van de Gooilandseweg met vee belemmert de bedrijfsvoering en leidt tot verkeersonveilige situaties, aldus LTO Noord en [appellanten sub 3]. Dit zal verergerd worden als de plannen om de weg te verbreden worden uitgevoerd, zo betogen zij.

2.9.1. De raad stelt dat de ecologische, aardkundige en archeologische waarden alsmede de karakteristieke openheid van het landschap hem hebben doen besluiten om geen mogelijkheden voor nieuwvestiging of verplaatsing van agrarische bedrijven naar de zuidzijde van de Gooilandseweg te bieden. Volgens de raad vormen de beperkingen voor de agrarische bedrijven aan de Utrechtseweg vooralsnog geen rechtvaardiging voor een aantasting van genoemde waarden, mede gelet op de tendens tot afname van het aantal agrarische bedrijven aan ondermeer de Utrechtseweg.

2.9.2. Ter zitting is door [appellanten sub 3] aangegeven dat er geen concrete plannen zijn voor een bedrijfsverplaatsing naar de zuidzijde van de Gooilandseweg. Door de raad is ter zitting toegelicht dat de geplande verbreding van de weg onderdeel uitmaakt van het verkeersveiliger maken door de provincie Noord-Holland van de gehele provinciale weg N236 tussen Amsterdam-Zuid Oost en Bussum, waarvan de Gooilandseweg onderdeel uitmaakt.

2.9.3. Het is aannemelijk dat [appellanten sub 3] een zekere belemmering ondervinden door de situering van hun bedrijfsgebouwen en hun gronden aan respectievelijk de noord- en de zuidzijde van de Gooilandseweg. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat deze belemmeringen dermate ernstig zijn of zullen worden, dat geoordeeld moet worden dat de raad in verband hiermee niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het behoud van de openheid van het landschap aan de zuidzijde van de Gooilandseweg. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten sub 3] geen concrete plannen hebben tot bedrijfsverplaatsing.

Het betoog faalt.

Vrijwillig weidevogelbeheer

2.10. [appellant sub 7] stelt dat ten onrechte delen van het plangebied als weidevogelgebied zijn aangemerkt. Volgens [appellant sub 7] dient het weidevogelbeheer vrijwillig tot stand te komen aangezien anders de agrariërs in de toekomst vanwege opgelegde claims hun bedrijf niet meer kunnen behouden.

2.10.1. De raad stelt dat het in het plangebied aangewezen weidevogelgebied niet kan worden aangemerkt als vrijwillig weidevogelgebied aangezien de kwalificatie weidevogelgebied dwingend is vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening voor 2009.

2.10.2. De aanwijzing van het weidevogelgebied volgt uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening voor 2009. De raad is bij het vaststellen van het bestemmingsplan gebonden aan deze Verordening. In hetgeen [appellant sub 7] naar voren heeft gebracht bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad delen van het plangebied ten onrechte heeft aangemerkt als weidevogelgebied.

Het betoog faalt.

Flexibel Bouwvlak perceel [locatie A]

2.11. [appellant sub 7] betoogt dat ten onrechte in het plan geen bouwmogelijkheid is opgenomen om op het perceel [locatie A] de bouw van een afgesloten fietsenstalling mogelijk te maken, ten behoeve van de ouders van de kinderen die gebruik maken van de op het perceel gevestigde kinderopvang. In dit verband voert hij aan dat indien een flexibel bouwvlak binnen zijn perceel wordt opgenomen veel discussies over de werkbaarheid, toegankelijkheid, dierziektes en veiligheid opgelost zouden zijn.

2.11.1. De raad betoogt dat een niet-agrarische nevenfunctie zich naar de agrarische bedrijfsvoering moet voegen. Uitgangspunt is dat het ruimtebeslag beperkt is en dat bebouwing in het bestaande bouwvlak geconcentreerd wordt. De raad wijst erop dat binnen het bouwvlak 650 m² aan bebouwing voor de kinderopvangdoeleinden kan worden gerealiseerd. Een flexibel bouwvlak behoort niet tot de mogelijkheden, maar wel kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor een afwijking van maximaal 10% van de maten van het vastgestelde bouwvlak.

2.11.2. [appellant sub 7] is gevestigd binnen de bestemming "Agrarisch- Landschappelijke en Natuurlijke Waarden" en heeft naast een kinderopvang een veehouderij op zijn perceel. In de toelichting op het plan is vermeld dat uit een oogpunt van de handhaving van de openheid in het agrarische productiegebied, het gewenst is om de bestaande bedrijfsbebouwing zowel in de breedte als in de diepte zo beperkt mogelijk te houden, maar dat het voor de ontwikkeling van de agrarische bedrijven gewenst is, dat noodzakelijke uitbreidingen kunnen plaats vinden. Dit kunnen volgens de plantoelichting ook uitbreidingen ten behoeve van nevenfuncties zijn. De raad is teneinde een harmonieus en evenwichtig samengaan van beide wenselijkheden te bewerkstelligen, uitgegaan van het bouwvlakkensysteem.

Ter zitting is toegelicht dat binnen het bouwvlak ruimte is voor een fietsenstalling, maar niet op de door [appellant sub 7] gewenste locatie buiten het bouwvlak aan de voorzijde van de kinderopvang. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het beleid van de raad is dat bebouwing aan de voorzijde van de bestaande bebouwing niet wenselijk is.

2.11.3. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door het vastgestelde bouwvlak en de daarop betrekking hebbende planregels onevenredig wordt benadeeld, waarbij in aanmerking wordt genomen dat realisatie van een fietsenstalling reeds mogelijk is. De raad kon in redelijkheid meer gewicht toekennen aan de belangen die door de bovenstaande beleidsuitgangspunten worden gediend dan aan het belang dat [appellant sub 7] hecht aan het realiseren van een fietsenstalling op de door hem gewenste plek.

Het betoog faalt.

Bouwmogelijkheden perceel [locatie B] en [locatie C]

2.12. [appellant sub 5] betoogt dat ten onrechte het plan niet voorziet in nieuwe bouwmogelijkheden op zijn perceel [locatie B]. Dit is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu in de nabijheid op kleinere percelen deze mogelijkheden wel worden toegestaan. Volgens [appellant sub 5] biedt dit perceel voldoende ruimte aangezien dit perceel 2100 m² bedraagt en slechts 200 m² bebouwd is. Hij stelt dat de gewenste extra bouwmogelijkheden geen invloed hebben op de zichtlijnen van de Vecht en binnen de beleidsuitgangspunten vallen die in de plantoelichting zijn opgenomen.

[appellant sub 5] betoogt voorts dat in het plan zijn perceel [locatie C] ten onrechte alleen is bestemd als "Tuin", zonder bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Volgens [appellant sub 5] behoort bij de bestemming "Tuin" planologisch de bestemming "Wonen". Voorts is dit volgens [appellant sub 5] in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu op nabij liggende percelen wel mag worden gebouwd. Volgens [appellant sub 5] biedt het perceel [locatie C] voldoende ruimte aangezien dit perceel 1700 m² bedraagt. Hij stelt tenslotte dat de gewenste bouwmogelijkheden vallen binnen de beleidsuitgangspunten die in de plantoelichting staan.

2.12.1. De raad verwijst naar zijn beleid om de oevers van de Vecht binnen het overgangsgebied A te vrijwaren van een verdergaande toename van woningbouw en bebouwing. Binnen dit beleid wordt het versterken van de openheid en de relatie met de Vecht beoogd. Hiertoe wordt de ruimtelijke uitstraling van de bebouwing alsmede uitwaaiering van bebouwing zoveel mogelijk beperkt. De bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwvlak, en de bijbehorende gronden buiten het bouwvlak hebben de bestemming "Tuin" gekregen. De in 1994 op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling voor het perceel [locatie B] die overeenkomstig dit beleid is verleend, is in het plan verwerkt.

Het bestemmen van de gronden buiten het bouwvlak van [locatie B] voor "Wonen", evenals het opnemen van een nieuwe woningbouwkavel op het perceel [locatie C] is volgens de raad in strijd is met voornoemd beleid.

De raad stelt dat de situatie van de in de nabijheid gelegen percelen waar, anders dan bij [locatie B], buiten het bouwvlak de bestemming "Wonen" op de percelen rust afwijkt van de situatie op de [locatie B]. Op de betreffende percelen gaat het volgens de raad om bestaande situaties, waar naast de woning al erfbebouwing aanwezig was.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor [locatie C] stelt de raad dat de nieuwbouwmogelijkheden waar [appellant sub 5] naar verwijst niet overeenkomen met [locatie C]. Het zijn woonbestemmingen ter compensatie voor de verplaatsing van een bedrijf naar een industrieterrein of ter vervanging van een verlande woonark.

Het perceel [locatie C] was voorheen bestemd voor oeverland, ruigte. Als bebouwing was een bedrijfsgebouw nodig voor onderhoud, toezicht en beheer toegestaan. Vanwege de solitaire ligging van het perceel en de aangrenzende bestemmingen is de bestemming gewijzigd in "Tuin". Dit impliceert volgens de raad niet dat een woning moet worden toegestaan.

2.12.2. Ingevolge artikel 12 van de planregels zijn de op de plankaart voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en in- en uitritten en parkeerplaatsen. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend gebouwd mogen worden: erfafscheidingen waarvan, voorzover gebouwd voor de (verlengden van de) voorgevel van de woning of bij een woonschip, de bouwhoogte niet meer dan 1 m mag zijn en overigens niet meer dan 2 m en overige bouwwerken, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag zijn, met dien verstande, dat per eengezinshuis of woonschip een carport/overkapping van maximaal 20 m2 is toegestaan.

2.12.3. De percelen [locatie B] en [locatie C] zijn gelegen in het oostelijk deel van deelgebied A. Het beleid van de raad binnen deelgebied A is, zoals ter zitting door de raad nader is toegelicht, gericht op het handhaven en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Volgens de raad betekent dat concreet het tegengaan van verdergaande toename van woningbouw en uitwaaiering van de bebouwing om de zichtlijnen op de Vecht te behouden en zo mogelijk te versterken.

2.12.4. De raad heeft toegelicht waarom de door [appellant sub 5] genoemde situaties volgens hem niet gelijk zijn aan de situatie op de percelen [locatie B] en [locatie D]. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.

De bestemming "Tuin" vereist geen directe relatie met een woning. In de bouwvoorschriften worden enkele nadere beperkingen of verruimingen aan de bebouwingsmogelijkheden verbonden ingeval een woning of woonschip aanwezig is. De planregels staan aan realisatie van de bestemming "Tuin" zonder deze relatie niet in de weg.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om aan zijn beleid, gericht op het tegengaan van verdergaande woningbouw en het behoud van zichtlijnen op de Vecht, vast te houden.

Het betoog faalt.

Woonbestemming perceel [locatie E]

2.13. [appellanten sub 6] betogen dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan hun recreatiewoning op het perceel [locatie E]. Zij beroepen zich op de door de gemeente Weesp gedane toezeggingen in het verleden. Daarnaast voeren zij aan dat het perceel is gelegen binnen deelgebied A dat een duidelijke woonfunctie heeft en geen verblijfsrecreatiefunctie. Elders aan de Utrechtseweg worden wel vijf nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Voorts stellen zij dat het toekennen van een woonbestemming aan de recreatiewoning in overeenstemming is met het provinciaal en gemeentelijk beleid.

2.13.1. De raad heeft geen aanleiding gezien om de voor recreatieve doeleinden aangevraagde en gerealiseerde woning om te zetten in een reguliere woonbestemming. In dit verband wijst de raad erop dat hij weliswaar het voornemen heeft gehad om voor dit perceel een woonbestemming op te nemen, maar na overleg met de provincie Noord-Holland uiteindelijk heeft besloten om uit te blijven gaan van de feitelijke situatie. Volgens de raad is bij de aan [appellanten sub 6] in 2003 verleende bouwvergunning voor de vervanging van de recreatiewoning nadrukkelijk gesteld dat een functiewijziging niet mogelijk is. De nieuwbouwmogelijkheden waar door [appellanten sub 6] naar verwezen wordt, zijn volgens de raad niet vergelijkbaar, omdat nimmer sprake is geweest van een recreatiewoning.

2.13.2. Sinds 1940 is op het perceel aan de [locatie E] een recreatiewoning aanwezig. In 2003 is vergunning en vrijstelling verleend voor de sloop en vervanging van de bestaande recreatiewoning door een nieuwe recreatiewoning. Ter zitting is door [appellanten sub 6] toegelicht dat de woning in gebruik is voor recreatief gebruik en niet permanent bewoond wordt.

Het beleid van de raad binnen deelgebied A is, zoals ter zitting door de raad nader is toegelicht, gericht op het handhaven en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Volgens de raad betekent dat concreet het tegengaan van verdergaande toename van woningbouw en uitwaaiering van de bebouwing om de zichtlijnen op de Vecht te behouden en zo mogelijk te versterken.

De invloed van een woonbestemming op de bebouwingsdichtheid en zichtlijnen op de Vecht is groter dan bij een recreatiebestemming vanwege het toestaan van een groter bouwvolume bij een woonbestemming dan bij een recreatiebestemming. Gelet op de mogelijke aantasting van de zichtlijnen op de Vecht heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen woonbestemming toe te kennen aan de recreatiewoning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woning altijd een recreatiebestemming heeft gehad en in gebruik is geweest als recreatiewoning.

Ten aanzien van de vergelijking door [appellanten sub 6] met locaties aan de Utrechtseweg wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat, zoals ter zitting nader is toegelicht, op de genoemde locaties reeds een woning aanwezig was, dan wel op grond van eerdere procedures, al dan niet in verband met een bedrijfsverplaatsing, een woning mogelijk was gemaakt.

In hetgeen [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 6] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Exploitatieplan

2.14. [appellant sub 1] betoogt dat het exploitatieplan voor zover daarin zijn percelen [locatie F] en [locatie G] zijn opgenomen ten onrechte is vastgesteld omdat in 1988 een overeenkomst tussen hem en de gemeente (hierna: de overeenkomst) is gesloten, die beschouwd dient te worden als een overeenkomst inzake grondexploitatie als bedoeld in artikel 9.1.17, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro). Daarnaast voert hij aan dat nu, gelet op de inhoud van de overeenkomst, de kosten van zijn percelen anderszins zijn verzekerd op grond van artikel 6.12, tweede lid, van de Wro geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld.

Volgens hem wordt door het opnemen van zijn percelen in het exploitatieplan de overeenkomst onaanvaardbaar doorkruist. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de raad uiterlijk in 1998 een bestemmingsplanherziening door had moeten voeren. Destijds was integraal kostenverhaal nog niet verplicht en had de raad zelf de kosten van grondexploitatie moeten dragen. Indien de raad de kosten van grondexploitatie nu op hem kan verhalen, wordt de raad beloond voor het te laat herzien van het bestemmingsplan, aldus [appellant sub 1].

2.14.1. Volgens de raad is de overeenkomst niet aan te merken als een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 9.1.17, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wro. De overeenkomst heeft betrekking op de bedrijfsverplaatsing van [appellant sub 1]. In de overeenkomst is de verplichting opgenomen om voor de woningbouw op de percelen van [appellant sub 1] geen baatbelasting en/of bouwgrondbelasting op te leggen maar dat maakt haar nog niet tot een exploitatieovereenkomst. De raad stelt dat de planschadekosten en planontwikkelingskosten niet in de baatbelasting en bouwgrondbelasting zijn opgenomen en dat de inmiddels in werking getreden Wro ertoe verplicht deze kosten te verhalen.

2.14.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop, voor zover hier van belang, een bouwplan voor de bouw van een of meer woningen is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid kan de raad in afwijking van het eerste lid besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wro verhaalt het college, voor zover hier van belang, de kosten verbonden aan de exploitatie van de gronden gelegen in een exploitatiegebied, door aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan dat krachtens artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is aangewezen, of een omgevingsvergunning voor een gedeelte daarvan, met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is, tenzij de bijdrage anderszins verzekerd is, of voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag een exploitatiebijdrage met betrekking tot de betreffende gronden overeengekomen en verzekerd is.

2.14.3. Het exploitatieplan bestaat uit de bouwvlakken die voorzien in een extra bouwmogelijkheid in het bestemmingsplan "Landelijk gebied ten westen van de Vecht". Dit betreft vijf burgerwoningen en acht tweede +agrarische bedrijfswoningen. Drie van de burgerwoningen zijn mogelijk gemaakt op de [locatie F] en [locatie G]. Volgens de toelichting bij het bestemmingsplan is de grond waarop bouwplanontwikkelingen mogelijk worden gemaakt deels in eigendom van derden en is niet met alle eigenaren een overeenkomst gesloten over het verhalen van kosten.

2.14.4. De Afdeling overweegt dat de raad verplicht is een exploitatieplan vast te stellen voor de gronden waarop, voor zover hier van belang, een bouwplan voor de bouw van een of meer woningen is voorgenomen. Hiervan kan de raad afwijken indien het verhaal van de kosten van de grondexploitatie van de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Echter, ook in geval het verhaal van bedoelde kosten anderszins verzekerd is, kan de raad voor de betrokken gronden een exploitatieplan vaststellen.

In het kader van het verhaal van kosten op de voet van artikel 6.17, eerste lid, van de Wro zal de vraag moeten worden beantwoord of de overeenkomst uit 1988 aangemerkt kan worden als een overeenkomst als bedoeld in artikel 9.1.17, aanhef en onder a van de Invoeringswet en - bij een bevestigende beantwoording van die vraag - of het bepaalde in dat artikelonderdeel dan met zich brengt dat aan een omgevingsvergunning voor bouwen van de in het plan voorziene woningen op de percelen [locatie F] en [locatie G] al dan niet het voorschrift kan worden verbonden dat een - met inachtneming van het exploitatieplan en de betreffende artikelen van de Wro bepaalde - exploitatiebijdrage verschuldigd is, dan wel een exploitatiebijdrage voor een lager bedrag. Ook kan dan worden vastgesteld of de overeenkomst uit 1988 met zich brengt dat sprake is van een geval waarin bedoelde exploitatiebijdrage anderszins is verzekerd of overeengekomen en verzekerd is, als bedoeld in artikel 6.17, lid 1 van de Wro.

De raad heeft zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overeenkomst niet in de weg staat aan het vaststellen van het exploitatieplan.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

2.15. Gelet op het overwogene in 2.8.2.4 is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.15.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het in overweging 2.8.2.4 vermelde gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van overwegingen 2.8.2.2, 2.8.2.3 en 2.8.2.4 zich er nader van te vergewissen tot welke diepte de agrarische gronden waarvoor de aanlegvergunningsplicht in artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels geldt, zijn verstoord, gezien de historie van agrarische bewerking, en op grond van nadere deugdelijke gegevens het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. draagt de raad van de gemeente Weesp op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overwegingen 2.8.2.2, 2.8.2.3 en 2.8.2.4 zich er alsnog nader van te vergewissen tot welke diepte de agrarische gronden waarvoor de aanlegvergunningsplicht in artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels geldt, zijn verstoord en op grond van nadere deugdelijke gegevens het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012

539-678-725.