Uitspraak 201100587/1/A2


Volledige tekst

201100587/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010 in zaak nr. 09/4845 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 voor het intern veranderen van de tweede en zolderverdieping van het gebouw [locatie] te Amsterdam.

Bij uitspraak van 2 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2011.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Clarijs en mr. T. Ruhnke, beiden werkzaam bij het stadsdeel Centrum Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. H.M. Meijerink, advocaat te Amsterdam, ter zitting verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het dagelijks bestuur bij brief van 26 augustus 2011 een aantal vragen gesteld. Bij brief van 20 oktober 2011 heeft het dagelijks bestuur gereageerd. [appellant] en [vergunninghouder] hebben hierop gereageerd.

Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, dan wel een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

2.2. [vergunninghouder] heeft op 17 maart 2009 een aanvraag voor een monumentenvergunning ingediend. De gevraagde monumentenvergunning ziet op het gedeeltelijk veranderen van het appartement op de tweede en derde verdieping en op het verplaatsen van een trap die de tweede en derde verdieping intern verbindt. Op 22 april 2009 heeft de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de CWM) aan het dagelijks bestuur geadviseerd de vergunning te verlenen. Het Bureau Monumenten & Archeologie (hierna: het BMA) heeft eveneens een advies uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat voor zover nu is in te schatten bij de eerder uitgevoerde werkzaamheden waarop de vergunning ziet geen ernstige monumentwaarden verloren zijn gegaan.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het advies van het BMA aan de verlening van de monumentenvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Hij stelt voorop dat het BMA-advies dermate laat bij de rechtbank is ingediend, dat de rechtbank dit wegens strijd met de goede procesorde niet had mogen meenemen in haar oordeel. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich niet op de adviezen had mogen baseren omdat deze gebrekkig waren. [appellant] voert daartoe aan dat hij (foto's van) restanten van 19de eeuwse vernielde interieurdelen ter zitting bij de rechtbank heeft overgelegd, waaruit blijkt dat er wel monumentale waarden verloren zijn gegaan.

2.3.1. Het BMA-advies is blijkens de stempel van de rechtbank op de elfde dag voor de zitting bij de rechtbank ontvangen. Dit advies bevat dezelfde conclusie als het CWM-advies. Voorts is de omvang van het BMA-advies niet zodanig dat om die reden een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. De goede procesorde brengt in dit geval dan ook niet met zich dat de rechtbank dit advies ten onrechte bij de beoordeling van het geschil heeft betrokken.

Het betoog faalt.

2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200809325/1/H2 overweegt de Afdeling dat, hoewel het dagelijks bestuur niet aan een deskundigenadvies is gebonden, het aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het dagelijks bestuur dit niet - of niet zonder meer - aan de verlening van de monumentenvergunning ten grondslag had mogen leggen.

2.3.3. Volgens het advies van de CWM van 22 april 2009 zijn de werkzaamheden, met uitzondering van de trap, reeds uitgevoerd en zijn daarbij voor zover dat ten tijde van het advies is vast te stellen geen monumentale waarden verloren gegaan. De CWM heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van de monumentenvergunning aan [vergunninghouder]. Zoals eerder is overwogen wordt in het BMA-advies dezelfde conclusie getrokken.

In hoger beroep heeft [appellant] een advies van deskundige Schoonenberg ingediend. Volgens dat advies is het trappenhuis als geheel ernstig aangetast door het plaatsen van wanden en het verwijderen van trapdelen, waardoor monumentale waarde verloren is gegaan.

Zowel het advies van de CWM als dat van het BMA is zeer summier. Een nadere toelichting van de conclusie ontbreekt in beide adviezen. Mede gezien het advies van Schoonenberg kan deze toelichting niet worden gemist. Daarbij komt dat in beide adviezen de conclusie niet dermate stellig is geformuleerd dat het verlies van monumentale waarden uitgesloten kan worden geacht. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het dagelijks bestuur het besluit van 17 september 2009 onvoldoende heeft gemotiveerd en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.3.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 september 2009 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

2.4. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de Wet RvS) de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.

2.4.1. Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep ter zitting en bij brief van 20 oktober 2011 het besluit van 17 september 2009 nader toegelicht. Daarbij heeft het dagelijks bestuur zich gebaseerd op een advies van de CWM en het BMA van 18 oktober 2011 en een notitie van Van Tussenbroek, deskundige van het BMA, die op 10 oktober en 17 oktober 2011 het pand heeft bezocht.

Volgens het advies van 18 oktober 2011 is het negentiende eeuwse trappenhuis inderdaad, zoals Schoonenberg stelt, monumentaal, maar niet uitzonderlijk of uniek. In het advies wordt de conclusie getrokken dat met het verwijderen van de trapleuning en spijlen weliswaar de monumentale waarde van het trappenhuis wordt aangetast, maar slechts in geringe mate, zodat de aantasting acceptabel is. Hierbij is in het advies in aanmerking genomen dat de structuur van de trap intact is gebleven. Dat in dit advies een ander gewicht wordt toegekend aan de waarde van de trapleuning en spijlen voor de monumentaliteit van het trappenhuis dan [appellant] eraan gehecht wilde zien, maakt niet dat het dagelijks bestuur niet op dit advies mocht afgaan.

Ten aanzien van de trap in het achterhuis van de tweede naar de derde verdieping baseert het dagelijks bestuur zich op de notitie van Van Tussenbroek. Volgens deze notitie is deze enkel enigszins verplaatst en vertegenwoordigt deze twintigste eeuwse trap geen monumentale waarde. Niet is aannemelijk geworden dat het dagelijks bestuur hierop niet mocht afgaan. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat Van Tussenbroek deze trap bij zijn bezoek daadwerkelijk heeft gezien en Schoonenberg zich heeft gebaseerd op verklaringen van [appellant].

Nu het dagelijks bestuur aan de hand van het advies van 18 oktober 2011 en de notitie van Van Tussenbroek alsnog het besluit van 17 september 2009 heeft gemotiveerd en deze motivering als deugdelijk is aan te merken, heeft het dagelijks bestuur hiermee voldaan aan artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 49 van de Wet RvS te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 september 2009 in stand blijven.

2.5. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010 in zaak nr. 09/4845;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 17 september 2009, kenmerk BWT 03-09-0095;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.548,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderdachtenveertig euro), waarvan € 1.748,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

85-705.