Uitspraak 201011624/1/R4


Volledige tekst

201011624/1/R4.
Datum uitspraak: 9 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Sassenheim, gemeente Teylingen,
2. de vereniging Bewoners Belangenvereniging Noordwest Sassenheim, gevestigd te Sassenheim, gemeente Teylingen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Teylingen bij besluit van 13 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Overteylingen".

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, en de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2010, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door A.J. Dros en mr. M.B. Winthagen, advocaat te Zeist, is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Zandstra, werkzaam bij de gemeente, S.C. van der Laan, werkzaam bij de Milieudienst West-Holland, en H. Hommel, werkzaam bij RBOI te Rotterdam.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van het woongebied Overteylingen. Het omvat de realisatie van 300 tot 360 woningen.

Het beroep van [appellante sub 1]

2.3. [appellante sub 1] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan, voor zover daarin hun bollenteeltbedrijf aan de [locatie] te Sassenheim niet als zodanig is bestemd. Volgens [appellante sub 1] heeft het gemeentebestuur onvoldoende concrete inspanningen verricht om tot verplaatsing van het bedrijf te komen. Voorts betogen zij dat het plan financieel niet uitvoerbaar is nu over de verplaatsing van het bedrijf nauwelijks contact is geweest met het gemeentebestuur en de projectontwikkelaar.

[appellante sub 1] voeren verder aan dat het gemeentebestuur misbruik van zijn bevoegdheden maakt wanneer in een later stadium de bevoegdheden op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten en de onteigeningswet worden benut.

2.3.1. Bij uitspraak van 27 januari 2010, zaak nr. 200808579/1/R1 heeft de Afdeling het eerdere goedkeuringsbesluit van het college van 28 oktober 2008 vernietigd. In deze procedure zijn onder meer de beroepsgronden van [appellante sub 1] inzake de inspanningen met betrekking tot het verplaatsen van hun bedrijf en de financiële haalbaarheid van het plan beoordeeld.

De Afdeling heeft op basis van de destijds aan de orde zijnde feiten en omstandigheden overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de raad zich niet voldoende heeft ingespannen om tot verplaatsing van het bedrijf te komen. Voorts is overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat nog geen financiële overeenstemming was bereikt of een alternatieve locatie voor het bedrijf was gevonden aan de goedkeuring van het plan niet in de weg hoefde te staan. Bovendien is daarbij overwogen dat de verwezenlijking van de bestemming binnen de planperiode aannemelijk is gemaakt, aangezien de raad heeft aangegeven zo nodig over te gaan tot onteigening. In de thans aan de orde zijnde procedure hebben [appellante sub 1] geen feiten en omstandigheden aangedragen die aanleiding geven tot een ander oordeel. Ook hetgeen overigens is aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het plan ten onrechte is goedgekeurd.

2.4. Hetgeen [appellante sub 1] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van de vereniging

2.5. De vereniging betoogt dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plan aangezien volgens haar ondeugdelijk en onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit ter plaatse, onder meer door het gebruik van onjuiste uitgangspunten en onjuiste invoergegevens. Ter ondersteuning van haar betoog verwijst de vereniging naar het rapport van 6 december 2010 van het door haar ingeschakelde Buro Blauw. Ter zitting heeft de vereniging betoogd dat, ook als op grond van de Wet milieubeheer het plan moet worden geacht niet in betekenende mate bij te dragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen, niettemin de gevolgen voor de luchtkwaliteit moeten worden betrokken bij de beoordeling of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.5.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het plan voldoet aan de geldende luchtkwaliteitseisen. Het plan zal volgens het college niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Overigens is volgens het college uit het aanvullende onderzoek luchtkwaliteit van de Milieudienst West-Holland gebleken dat het plan, uitgaande van een worst case-scenario, voldoet aan de geldende grenswaarden voor luchtkwaliteit.

2.5.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Hierbij zijn tevens op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Regeling) in werking getreden. Krachtens artikel 5.16, vierde lid van de Wet milieubeheer en artikel 4 van het Besluit zijn in bijlage 3A van de Regeling categorieën van gevallen aangewezen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Voor zover hier van belang zijn als categorie van gevallen aangewezen woningbouwlocaties, in geval van één ontsluitingsweg bij netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen en in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling bij netto niet meer dan 3000 woningen. Nu vaststaat dat de woningbouwlocatie ruim onder de 1500 woningen blijft en het plan dus behoort tot een categorie van gevallen die in het Besluit en de Regeling is aangewezen, draagt de ontwikkeling niet in betekenende mate bij als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, en behoefde bij de vaststelling van voorliggend plan geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden. Anders dan de vereniging betoogt, bestaat in een geval als het onderhavige geen ruimte voor een aanvullende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in het kader van de vraag of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het voorgaande heeft het college op dit punt terecht geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.6. Hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in de naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011

568-718.