Uitspraak 201009447/1/H4


Volledige tekst

201009447/1/H4.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Hierden, gemeente Harderwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Hierden, gemeente Harderwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 augustus 2010 in zaak nr. 08/2303 in het geding tussen:

[appellant sub 1], [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C], [wederpartij D] en [wederpartij E] (hierna: [wederpartij] e.a.)

en

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het college het verzoek van [wederpartij] e.a. om handhavend op te treden tegen de kwekerij Wijtgraaf Potcultures C.V. op het perceel aan de Wijtgraafweg 20 te Harderwijk (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 18 november 2008 heeft het college het door [wederpartij] e.a. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] e.a. tegen het besluit van 18 november 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 16 september 2010 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] e.a. tegen het besluit van 9 juli 2008 gegrond verklaard, voor zover het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de zonder aanlegvergunning aangebrachte verhardingen en de zonder bouwvergunning gerealiseerde blokhut en tuinhuis op het perceel, en het besluit van 5 augustus 2010 daarvoor in de plaats gesteld, waarbij het college aan [appellant sub 2] onder oplegging van een eenmalige last onder dwangsom van € 10.000,00 heeft gelast de zonder aanlegvergunning aangebrachte verhardingen en de zonder bouwvergunning op het perceel gebouwde blokhut en tuinhuis uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van de brief waarin dit besluit is neergelegd, te verwijderen, en heeft het besluit van 9 juli 2008 in zoverre herroepen.

Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 26 oktober 2010 heeft [appellant sub 2] de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.

Bij brief van 26 oktober 2010 heeft [appellant sub 1] tegen het besluit van 16 september 2010 beroep ingesteld. Bij brieven van 24 november 2010 en 20 juni 2011 heeft [appellant sub 1] de gronden van dat beroep aangevuld.

Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 5 augustus 2010 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de op het perceel zonder aanlegvergunning aangebrachte verhardingen, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herroepen.

Voorts heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een eenmalige last onder dwangsom van € 10.000,00 gelast de zonder bouwvergunning gebouwde gebouwen op het perceel uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van de brief waarin het besluit van 21 oktober 2010 is neergelegd, te verwijderen.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2010, heeft [appellant sub 2] tegen dat besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het college het besluit van 21 oktober 2010 in zoverre gewijzigd dat [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom is gelast de blokhut/berging en het tuinhuisje/gebouw ten behoeve van de bedrijfsinstallatie uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van dat besluit te verwijderen.

Bij brief van 11 maart 2011 hebben [wederpartij B], [wederpartij C], [wederpartij D] en [wederpartij E] (hierna: [wederpartijen]) gronden aangevoerd tegen het besluit van 2 maart 2011.

Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de container, toiletunit en kantoorunit op het perceel uiterlijk binnen zes weken na de uitspraak in hoger beroep, te verwijderen.

[wederpartijen] hebben gronden tegen het besluit van 21 april 2011 aangevoerd.

[appellant sub 1] heeft een nadere reactie gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Schouten, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L. Bolier, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartijen], bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevat een beroepschrift de gronden van het hoger beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb kan het hoger beroep ingevolge artikel 6:6 van die wet niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.2. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep niet voorzien van gronden. Bij aangetekend verzonden brief van 30 september 2010 is [appellant sub 1] gewezen op dit verzuim en is hij tot en met 28 oktober 2010 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant sub 1] heeft naar aanleiding van deze brief geen gronden aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank. De gronden van het hoger beroep zijn derhalve niet binnen de gestelde termijn alsnog ingediend.

2.3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2003" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde" met de aanduidingen "stadslanderijen" en "archeologisch waardevol". Het perceel ligt ten zuiden van de Zuiderzeestraatweg.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met "stadslanderijen". Onder het doel "uitoefening van het agrarische bedrijf" is niet begrepen hout-, boom-, heester- en fruitteelt binnen de met "stadslanderijen" aangegeven gronden, voor zover het betreft de gronden gelegen buiten de in lid 3, sub a, onder 4, bedoelde vierhoek en met uitzondering van bestaande complexen, alsmede van de met "stadslanderijen" aangegeven gronden gelegen ten zuiden van de Zuiderzeestraatweg.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf, dat op de plankaart is aangegeven met "agrarisch bedrijf".

Ingevolge artikel 3, zevende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

2. het met meer dan 10 cm ophogen van terreinen met een aaneengesloten oppervlakte van meer dan 1.000 m²;

5. het verharden van bestaande, onverharde en/of halfverharde wegen;

6. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;

8. het bewerken van en graven, boren of roeren in de bodem dieper dan 30 cm voor zover de gronden zijn aangegeven met "archeologisch waardevol" met een oppervlakte van tenminste 5 m²;

9. de agrarische teelt van bomen (houtteelt) en boomkwekerij.

Ingevolge artikel 13, lid A, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde", nader aangeduid als "stadslanderijen" en voor zover gelegen ten zuiden van de Zuiderzeestraatweg, wijzigen ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de wijziging uitsluitend van toepassing is in die gevallen waarbij

- de volwaardigheid van het nieuw te vestigen bedrijf is aangetoond;

- vestigingsmogelijkheden op bestaande agrarische bouwpercelen ontbreken.

2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het afgraven van het terrein in strijd met artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning. In dit verband voert hij aan dat aan hem bij besluit van 6 maart 2006 een aanlegvergunning is verleend voor het aanbrengen van een waterpomp met ondergrondse leidingen en dat het verharden van wegen op het perceel niet in strijd is met artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften.

2.5.1. Ter zitting heeft [appellant sub 2] desgevraagd te kennen gegeven dat tussen 2005 en 2007 op het perceel een sloot is gegraven die thans als bassin wordt gebruikt om regenwater op te vangen. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het afgraven van gronden in strijd met artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften. De aan [appellant sub 2] bij besluit van 6 maart 2006 verleende aanlegvergunning voor het aanbrengen van een waterpomp met ondergrondse leidingen heeft geen betrekking op deze werkzaamheden, zodat deze niet aan de bevoegdheid van het college kan afdoen. Gelet op het voorgaande is verder niet van belang of het aanbrengen van verhardingen op eigen terrein al dan niet in strijd is met artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

2.6. Voorts is niet in geschil dat op het perceel bebouwing aanwezig is zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Derhalve was het college ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was af te zien van handhavend optreden tegen de op het perceel opgerichte bouwwerken. Volgens hem bestond ten tijde van het besluit van 18 november 2008 concreet zicht op legalisatie, omdat op 1 februari 2008 het wijzigingsplan "Kwekerij Wijtgraaf" (hierna: het wijzigingsplan) ter inzage is gelegd, dat de bebouwing op het perceel toelaat.

2.7.1. De rechtbank heeft terecht ten aanzien van de op het perceel aanwezige bebouwing, waarvan verwijdering is verzocht, overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestond, zodat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het van handhavend optreden heeft kunnen afzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2009 in zaak nr. 200806686/1), kan met de ter inzage legging van een ontwerpbestemmingsplan, en ook een wijzigingsplan, concreet zicht op legalisatie bestaan, maar dit leidt uitzondering indien op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die situatie zich in dit geval voordoet. Zij heeft daartoe met juistheid overwogen dat in het besluit van 18 november 2008 geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan het college er zonder meer vanuit mocht gaan dat het wijzigingsplan rechtskracht zou verkrijgen en dat het ten aanzien van de door [appellant sub 1] en anderen ingediende zienswijzen tegen dat plan had moeten beoordelen of die op voorhand tot de conclusie hadden moeten leiden dat het wijzigingsplan niet in werking zou treden. Dat geen concreet zicht op legalisatie bestond, is bevestigd met de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200903038/1/R2, waarin is geoordeeld dat het college geen gebruik mocht maken van de in artikel 13, lid A, onder 1 en sub a, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid, nu die bevoegdheid zich niet uitstrekt over "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde" met de aanduiding "archeologisch waardevol". Het had vanwege de strijdigheid met de planvoorschriften voor het college derhalve op voorhand duidelijk moeten zijn dat het ter inzage gelegde wijzigingsplan niet in werking zou treden.

Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de blokhut/berging en het tuinhuisje/gebouw ten behoeve van de bedrijfsinstallatie uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van dat besluit te verwijderen. Met dit besluit zijn de besluiten van 5 augustus 2010, 16 september 2010 en 21 oktober 2010 herroepen. Het besluit van 2 maart 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 2 maart 2011

2.10. [wederpartijen] betogen dat het college de in het besluit van 21 oktober 2010 neergelegde last ten onrechte heeft gewijzigd bij het besluit van 2 maart 2011. Hiertoe voeren zij aan dat het voor [appellant sub 2] duidelijk moet zijn geweest dat alle op het perceel aanwezige bebouwing daar zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning aanwezig is en het college daartegen handhavend kan optreden.

2.10.1. Dit betoog faalt. De bij besluit van 5 augustus 2010 opgelegde last onder dwangsom strekte, voor zover thans van belang, tot het verwijderen van de op het perceel gebouwde blokhut en tuinhuis. In het besluit op bezwaar van 21 oktober 2010 heeft het college het besluit van 5 augustus 2010 herroepen en [appellant sub 2] gelast de zonder bouwvergunning gebouwde gebouwen op het perceel te verwijderen. Deze last zag derhalve niet alleen op de op het perceel gebouwde blokhut en tuinhuis, maar ook op de op het perceel gebouwde container, toiletunit en kantoorunit. Gelet daarop was de grondslag van deze last zodanig anders dan die van het besluit van 5 augustus 2010, dat moet worden geoordeeld dat in zoverre sprake was van een nieuw primair besluit waartegen voor [appellant sub 2] de mogelijkheid had moeten openstaan tot het maken van bezwaar. Gelet hierop heeft het college terecht aanleiding gezien de grondslag van het besluit van 21 oktober 2010 te wijzigen bij het besluit van 2 maart 2011.

2.11. [wederpartijen] betogen tevergeefs dat artikel 6:18, derde lid, van de Awb zich verzet tegen het nemen van het besluit van 2 maart 2011, omdat het inhoudelijk hetzelfde besluit betreft als het besluit van 21 oktober 2010. Ingevolge dat artikel mag het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest. Bij het besluit van 21 oktober 2010 is besloten handhavend op te treden tegen de op het perceel gelegen blokhut, tuinhuis container, toiletunit en kantoorunit en bij het besluit van 2 maart 2011 tegen de blokhut en tuinhuis, zodat geen sprake is van een besluit waarvan de inhoud met het oorspronkelijke besluit overeenstemt.

Beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 2 maart 2011

2.12. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het college ten onrechte heeft gesteld dat geen aanlegvergunningplicht geldt voor de agrarische teelt van bomen (houtteelt). Hiertoe voert hij, onder verwijzing naar overweging 2.5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200903038/1/R2, aan dat op het perceel een boomkwekerij gevestigd is. Gelet hierop is op grond van artikel 3, zevende lid, sub a, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften sprake van een aanlegvergunningplichtige activiteit, aldus [appellant sub 1].

2.12.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 3, zevende lid, sub a, aanhef en onder a en 9, van de planvoorschriften is de agrarische teelt van bomen (houtteelt) en boomkwekerij verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning. Op grond van de in het dossier aanwezige foto's acht de Afdeling aannemelijk dat op het perceel uitsluitend heesters worden gekweekt en geen bomen.

2.13. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen het afgraven van gronden zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning. Hiertoe voert hij aan dat [appellant sub 2] ten onrechte heeft gesteld dat de op het perceel aanwezige sloot daar reeds aanwezig was. Volgens hem blijkt uit luchtfoto's dat de sloot begin 2007 tijdens de aanleg van de kwekerij is gegraven en aangelegd.

2.13.1. Zoals overwogen onder 2.5.1 heeft [appellant sub 2] desgevraagd te kennen gegeven dat hij tussen 2005 en 2007 een sloot heeft gegraven op het perceel die thans als bassin wordt gebruikt. Anders dan [appellant sub 2] voorstaat, bestaat geen grond voor het oordeel dat voor het realiseren van een sloot geen aanlegvergunning benodigd is, nu dit is aan te merken als graven in de bodem dieper dan 30 cm met een oppervlakte van tenminste 5 m², zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid, aanhef en onder a en 8, van de planvoorschriften. Derhalve heeft het college ten onrechte geweigerd daartegen handhavend op te treden.

Het betoog slaagt.

Beroep [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 maart 2011

2.14. [appellant sub 2] betoogt dat het college bij een afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhavend optreden tegen de op het perceel aanwezige blokhut en het tuinhuisje heeft kunnen besluiten. Hij voert in dit verband aan dat de bezwaren van [appellant sub 1] en anderen met name gericht zijn tegen het bestaan van de kwekerij. Nu dat op zichzelf niet in strijd is met het bestemmingsplan, bestaat er geen belang bij handhavend optreden tegen de op het perceel aanwezige blokhut en het tuinhuisje, aldus [appellant sub 2]. Voorts heeft [appellant sub 2] een groot belang bij de instandhouding van de bouwwerken om materialen die gebruikt worden ten behoeve van de kwekerij op te slaan, zo stelt hij.

2.14.1. Het oprichten van een blokhut en een tuinhuisje zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan is geen overtreding van geringe aard en ernst. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De omstandigheid dat [appellant sub 2] de bouwwerken nodig heeft voor zijn kwekerij, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verzoekers om handhavend optreden geen belang hebben bij verwijdering van de bouwwerken, naar [appellant sub 2] heeft gesteld. Dat is, wat daar ook van zij, gelet op het algemeen belang dat met handhavend optreden is gediend, niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat het college van handhavend optreden heeft moeten afzien.

Het betoog faalt.

2.15. De beroepen van [wederpartijen] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 maart 2011 zijn ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 2 maart 2011 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.16. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de container, toiletunit en kantoorunit op het perceel uiterlijk binnen zes weken na de uitspraak in hoger beroep, te verwijderen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding.

2.17. [wederpartijen] betogen dat de door het college bij het besluit van 21 april 2011 vastgestelde begunstigingstermijn onredelijk lang is.

2.17.1. In aanmerking genomen dat het college ter zake een zekere beslissingsvrijheid toekomt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een begunstigingstermijn te verbinden aan het besluit, die duurt tot zes weken na het moment waarop over de rechtmatigheid van het dwangsombesluit door de rechter uitspraak is gedaan. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat een termijn van zes weken vanaf het moment dat uitspraak is gedaan wezenlijk langer is dan noodzakelijk is om de overtreding op te kunnen heffen.

Het betoog faalt.

2.18. Het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 21 april 2011 is ongegrond.

2.19. Het voorgaande betekent dat het college gehouden is handhavend op te treden tegen de zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning op het perceel aanwezige blokhut, tuinhuisje, kantoorunit, toiletunit en container, evenals tegen de zonder aanlegvergunning gegraven sloot die als bassin wordt gebruikt. Het kweken van heesters op het perceel is in overeenstemming met het bestemmingsplan, zodat het college terecht heeft geweigerd daartegen handhavend op te treden.

2.20. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 2 maart 2011, kenmerk U11.001184, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 2 maart 2011, kenmerk U11.001184;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

VI. verklaart de beroepen van [wederpartij B]. [wederpartij C], [wederpartij D] en [wederpartij E] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 maart 2011, kenmerk U11.001184, ongegrond;

VII. verklaart het beroep van [wederpartij B], [wederpartij C], [wederpartij D] en [wederpartij E] tegen het besluit van 21 april 2011, kenmerk U 11.003020 ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 2 maart 2011 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

552.