Uitspraak 201102323/1/H1 en 201102324/1/H1


Volledige tekst

201102323/1/H1 en 201102324/1/H1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 14 januari 2011 in zaken nrs. 10/242 en 10/658 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het zonder sloopvergunning verrichten van sloopwerkzaamheden, zonder bouwvergunning uitvoeren van bouwwerkzaamheden en het gebruik van het pand op het perceel H.W. Mesdagstraat 58/58A te Groningen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 november 2009 heeft het college de stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg (hierna: het Leger des Heils) bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vluchttrappen aan de gevels van het pand op het perceel.

Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 30 juni 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 12 november 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het college een gewijzigde bouwvergunning verleend voor de vluchttrappen.

Bij uitspraak van 14 januari 2011, verzonden op 17 januari 2011, in zaak nr. 10/242 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 15 februari 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke uitspraak van 14 januari 2011, verzonden op 17 januari 2011, in zaak nr. 10/658 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 18 mei 2010 ingestelde beroep, dat zij heeft aangemerkt als ook gericht tegen het besluit van 20 oktober 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college en het Leger des Heils hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 5 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Stevens, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, werkzaam bij de gemeente zijn verschenen. Tevens is verschenen het Leger des Heils, vertegenwoordigd door C. Vader, bijgestaan door mr. F.P. Heijne.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de weigering handhavend op te treden

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Schilderswijk" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, wooneenheden, bijzondere vormen van huisvesting in de vorm van kamerverhuur(bedrijven) en additionele voorzieningen voor woonboten in de vorm van schuurtjes.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot doel strijdig met de bestemming en/of daarbij behorende voorschriften.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, wordt onder woning verstaan een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door het Leger des Heils eerst ter zitting overgelegde stukken bij haar oordeel heeft betrokken. Deze stukken zijn volgens [appellant] geen onderdeel geweest van de processtukken en bij de besluitvorming door het college niet betrokken, zodat de rechtbank door deze bij haar oordeel te betrekken op de stoel van het bestuursorgaan is gaan zitten.

2.2.1. De door het Leger des Heils ter zitting van de rechtbank overgelegde stukken kunnen worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van haar betoog dat het gebruik van het pand niet in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden". Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat [appellant] geen bezwaar had tegen het overleggen van stukken door het Leger des Heils en het toevoegen van deze stukken aan het dossier. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank haar oordeel niet mede op deze stukken heeft kunnen baseren. Het betoog faalt.

2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat sprake is van bewoning met een overwegend verzorgend karakter, de bewoners geen eigen voorzieningen hebben, geen sprake is van een zekere mate van verbondenheid tussen de bewoners, sprake is van tijdelijke bewoning en medewerkers van het Legers des Heils vrije toegang hebben tot alle ruimtes, waardoor de bewoners geen zeggenschap hebben over hun woonruimte.

2.3.1. Op het perceel rust de bestemming "Woondoeleinden". Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200806325/1) kunnen, naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met deze woonbestemming verdragen. Bij de vraag of hiervan is sprake is, dient te worden bezien of sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning.

2.3.2. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende. Op het perceel wordt gedurende ongeveer zes maanden tot een jaar huisvesting geboden aan maximaal 15 personen in de leeftijd tussen de 18 en 50 jaar, die allen de beschikking hebben over een eigen kamer. De bewoners zijn al dan niet vanuit detentie, beschermd wonen of maatschappelijke opvang doorgestuurd naar InterWonen Groningen om de laatste stap naar zelfstandigheid te kunnen maken. Zij richten zich op een zinvolle dagbesteding, bouwen een sociaal netwerk op en zijn bezig met positief participeren in de maatschappij. Om de zelfstandigheid te ondersteunen zullen de bewoners gemiddeld 4 tot 6 uur per week ondersteuning krijgen bij het hervinden van hun plek in de samenleving. Deze ondersteuning wordt ambulant vorm gegeven, dat wil zeggen dat de begeleiders de bewoners vergezellen naar overheidsinstanties, naar de werkgever of naar andere hulpverlenende instanties. De begeleiders evalueren vooraf gestelde doelen en zijn een rolmodel. Slechts een deel van de ondersteuning vindt in de woning plaats. De bewoners kunnen daarnaast contact opnemen met de begeleiders in één van de kantoren van het Leger des Heils in de stad. Het doel is te komen tot volledige zelfstandigheid van de betrokken bewoners.

2.3.3. Mede gelet op het feit dat de bewoners per week 4 tot 6 uur individuele ondersteuning krijgen, waarvan een deel buiten het pand plaatsvindt, en ter zitting daarnaast voldoende is gebleken dat in het pand geen 24-uurs begeleiding plaatsvindt, is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van bewoning met een overwegend verzorgend karakter. De relatie met de zorg en behandeling is te gering en te vrijblijvend om aan het wonen het zelfstandig karakter te ontnemen.

Dat in de door de bewoners met het Leger des Heils gesloten zogenoemde 'overeenkomst woonvoorziening' een koppeling is aangebracht met de zorgovereenkomst, in die zin dat een bewoner uit het pand kan worden gezet, indien deze zich niet begeleidbaar opstelt, geeft, anders dan [appellant] betoogt, aan de bewoning niet een overwegend verzorgend karakter. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, de medewerkers van het Leger des Heils een sleutel hebben van de individuele kamers, ontneemt aan het wonen het zelfstandig karakter niet. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat, zoals [appellant] stelt, de bewoners de keuken en sanitaire voorzieningen moeten delen en er tussen de bewoners geen zekere mate van verbondenheid bestaat. De Afdeling acht tot slot de duur van het verblijf in de woning niet zodanig kort dat niet meer van wonen kan worden gesproken.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen sprake is van activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan en het college in zoverre op juiste gronden heeft beslist om niet tot handhaving over te gaan.

2.4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat het college niet is ingegaan op zijn betoog dat aanleiding bestaat de verleende onttrekkingsvergunning op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening in te trekken. Dit kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In de onderhavige procedure staat slechts ter beoordeling of het college al dan niet handhavend had moeten optreden. Of aanleiding bestaat een verleende onttrekkingsvergunning in te trekken, kan in deze procedure niet aan de orde komen.

2.5. [appellant] betoogt eveneens terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het college niet is ingegaan op zijn betoog dat sprake is van strijd met het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit) en dat de gemeente handhavend had moeten optreden. [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat sprake is van strijd met het Gebruiksbesluit. In het besluit op bezwaar van 15 februari 2010 is het college echter niet op dit betoog ingegaan. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

2.6. Het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van 14 januari 2010 in zaak nr. 10/242 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen, het besluit van 15 februari 2010 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vernietigen.

Ten aanzien van de bouwvergunning

2.7. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een drietal vluchttrappen, bestaande uit een kooiconstructie met een trap, aan het pand op het perceel. Bij besluit van 12 november 2009, gehandhaafd in bezwaar, heeft het college hiervoor bouwvergunning verleend. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het college een gewijzigde bouwvergunning verleend.

2.8. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het college heeft miskend dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik is opgericht. De rechtbank heeft immers, onder verwijzing naar de uitspraak van 14 januari 2011 in zaak nr. 10/242, expliciet overwogen dat het beoogde gebruik van het pand niet in strijd is met de bestemming.

2.9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijzigingen in het bouwplan waarvoor de gewijzigde bouwvergunning is verleend, wijzigingen van ondergeschikte aard betreffen. Volgens [appellant] wordt het plateau van de vluchttrap aan de achtergevel op de tweede verdieping 90 cm breder en is het bouwplan ook op andere punten gewijzigd.

2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nr. 200403172/1), zijn, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure over een bouwvergunning desgevraagd bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan, op dit wijzigingsbesluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een dergelijke wijziging volgens vaste jurisprudentie geen nieuwe bouwaanvraag nodig zou zijn geweest.

2.9.2. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat door een verplaatsing van de bovenste kooiconstructie, de twee afzonderlijke kooiconstructies van 2,5 en 2 m zijn gewijzigd in één doorlopende constructie van 8 m, gesitueerd naast de in de gevel aanwezige ramen. Door de verplaatsing van de constructie is het zogenoemde balkon op de tweede verdieping, van waaruit de trap kan worden bereikt, breder geworden dan in het oude bouwplan. Daarnaast is gebleken dat in het gewijzigde bouwplan de trap zélf doorloopt tot de begane grond.

Ofschoon met het gewijzigde bouwplan het pand een wijziging in de uiterlijke verschijningsvorm ondergaat, is deze wijziging in verhouding tot het gehele bouwplan en het pand als geheel van beperkte omvang en strekking, in bouwkundig opzicht niet ingrijpend en gelet op de beperkte gewijzigde verschijningsvorm uit planologisch oogpunt niet van grote betekenis. Nu sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard, faalt het betoog van [appellant].

2.10. Voor zover [appellant] betoogt dat het college de verleende bouwvergunning had moeten intrekken, omdat de aanvraag niet op juiste wijze is ingevuld, faalt dit betoog, reeds omdat de vraag of een verleende vergunning moet worden ingetrokken, niet van belang is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verlening van die vergunning, slechts dit laatste is in deze procedure aan de orde.

2.11. Het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van 14 januari 2010 in zaak nr. 10/658, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Het college dient, gelet op hetgeen onder 2.6 is overwogen, op na te melden te wijzen in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 januari 2011 in zaak nr. 10/658;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 januari 2011 in zaak nr. 10/242 gegrond;

III. vernietigt die uitspraak;

IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 15 februari 2010,

kenmerk DI 10.2167041, voor zover het college daarbij niet is ingegaan op het verzoek handhavend op te treden tegen het met het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken strijdige gebruik;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Offers w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011

473.