Uitspraak 201108450/2/H1


Volledige tekst

201108450/2/H1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te Streefkerk, gemeente Liesveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2011 in zaken nrs. 11/1811, 11/1813 en 11/37 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Liesveld.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college het verzoek van [belanghebbende] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de door [verzoekster] gedreven melkrundveehouderij aan de [locatie] te Streefkerk afgewezen.

Bij besluit van 28 september 2009 heeft het college het door [belanghebbende] tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2010, zaak nr. 200906421/1/M2, heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd.

Bij uitspraak van 9 juni 2011, verzonden op 23 juni 2011, heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 18 februari 2011, voor zover het de begunstigingstermijn betreft, vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 september 2011.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door H. de Vries, W. M. van der Burgt en C. Benschop zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd, welke last inhoudt dat [verzoekster] er voor dient zorg te dragen dat de bestaande stoep vanaf 1 mei 2011 niet meer door landbouw- en vrachtverkeer behorende tot de inrichting [locatie] wordt gebruikt op verbeurte van een dwangsom.

De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 9 juni 2011 bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot en met drie maanden na verzending van die uitspraak.

2.3. De vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorschriften 1.1.3 en 1.1.5 van het Besluit landbouw milieubeheer zijn overtreden, leent zich niet voor de beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden.

2.4. [verzoekster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een verlenging van de begunstigingstermijn met drie maanden na de uitspraak van de rechtbank voldoende is om de nieuwe in- en uitrit te realiseren. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mededeling van het Waterschap met betrekking tot de sluiting van de dijk tussen 15 oktober 2011 en 1 april 2012, in welke periode geen werkzaamheden aan de dijk verricht mogen worden. [verzoekster] voert tevens aan dat nu de benodigde vergunning voor het aanleggen van de in- en uitrit nog niet is verleend hij niet aan de last kan voldoen en dat het verbeuren van de dwangsom tot sluiting van de melkrundveehouderij zal leiden.

2.4.1. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [verzoekster] reeds voldoende tijd heeft gehad om binnen de door de rechtbank gestelde begunstigingstermijn de benodigde vergunning aan te vragen en de aanleg van de in- en uitrit te realiseren. Daartoe voert hij aan dat het aan [verzoekster] te wijten is dat de vergunning voor de aanleg van de nieuwe in- en uitrit nog niet is verleend. Tevens voert [belanghebbende] aan dat hij door het gebruik van de bestaande stoep door [verzoekster] ernstige overlast ondervindt.

2.4.2. Gezien de mededeling van het Waterschap is het niet waarschijnlijk dat voor de sluiting van de dijk de nieuwe in- en uitrit aangelegd kan worden. Dit betekent dat [verzoekster] de melkrundveehouderij moet sluiten om verbeuring van de dwangsom te voorkomen.

Onder deze omstandigheden en na afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van [verzoekster] om niet tot sluiting van de melkrundveehouderij over te gaan meer gewicht toekomt dan aan het belang om de overlast te beperken, bestaat aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld van 18 februari 2011, kenmerk LSV0902143/UIT20138, tot de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Liesveld tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 892,71 (zegge: achthonderdtweeënnegentig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Liesveld aan [verzoekster] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

492-720.