Uitspraak 201100191/1/H3


Volledige tekst

201100191/1/H3.
Datum uitspraak: 28 september 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 december 2010 in zaak nr. 10/282 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college geweigerd [appellant] een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet te verlenen ten behoeve van een horecabedrijf op het adres [locatie 1] te Apeldoorn.

Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek heeft het college een advies van 29 april 2009 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het college medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. Op 21 april 2011 heeft de Afdeling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kuilder en mr. W.M. van de Zedde, beiden werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. in geval van vermoeden: de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.

2.2. Aan de weigering om een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet te verlenen heeft het college een advies van het Bureau van 29 april 2009 ten grondslag gelegd. Op grond daarvan heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Volgens het college is er een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende]. Aan dat standpunt heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. [belanghebbende] is zowel eigenaar als verhuurder van het pand aan de [locatie 1] te Apeldoorn. Volgens een politiemutatie van 20 april 2007 mocht [appellant] vrij gebruik maken van het bij [belanghebbende] in eigendom zijnde pand aan de [locatie 2] Voorts volgt uit processen-verbaal van de politie van 8 en 16 mei 2007 dat [appellant] en [belanghebbende] goed bevriend zijn. Uit die processen-verbaal volgt verder dat [appellant] gedurende een periode dat [belanghebbende] in Frankrijk verbleef, in opdracht van [belanghebbende] handelingen heeft verricht. Voorts stond [appellant] van 28 april tot 10 november 2008 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd als gevolmachtigde van [bedrijf], van welke vennootschap [belanghebbende] eigenaar is. Op de dag dat de volmacht van [appellant] bij [bedrijf] is beëindigd en tevens niet langer de [handelsnaam] werd gebruikt voor die vennootschap, heeft [appellant] zich met de [handelsnaam] laten inschrijven in het handelsregister. Daarnaast waren alle horecaondernemingen van [appellant] gevestigd in panden die het eigendom waren van [belanghebbende]. Voorts is geen huur betaald voor een huurovereenkomst die in december 2008 is ingegaan en is deze huurovereenkomst op 18 februari 2009 omgezet in een beëindigingsovereenkomst.

Voorts zijn er volgens het college feiten en omstandigheden die erop wijzen dan wel doen vermoeden dat [belanghebbende] in relatie staat tot diverse strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen, welke strafbare feiten deels zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen met de activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob bestaat tussen [appellant] en [belanghebbende]. Daartoe voert hij aan dat de omzetting van de huurovereenkomst voor het pand aan de [locatie 1] te Apeldoorn in een beëindigingsovereenkomst heeft plaatsgevonden omdat hij niet in staat was de huur te voldoen. Voorts voert hij aan dat het niet mogelijk is het gebruik om niet van het pand aan de [locatie 2] met bewijzen te staven.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat geen verband bestaat tussen de door [belanghebbende] gepleegde strafbare feiten en de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Daarbij wijst hij erop dat recent aan [belanghebbende] een exploitatievergunning is verleend. Het college handelt hierdoor tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant].

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1) mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

2.3.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van het advies van het Bureau, overweegt de Afdeling als volgt.

De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200807015/1/H3, overwogen dat de omstandigheid dat de huurovereenkomst op eenvoudige wijze kon worden omgezet in een beëindigingsovereenkomst, bevestigt dat een nauwe verbondenheid bestaat tussen [appellant] en [belanghebbende]. Dat de huurovereenkomst niet kon worden voortgezet omdat [appellant] niet in staat was de daaruit voortvloeiende huurpenningen te voldoen, maakt dat niet anders, nu ook de in de beëindigingsovereenkomst opgenomen mogelijkheid voor [appellant] om wederom een huurovereenkomst aan te gaan voor het pand indien hem alsnog een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet wordt verleend, duidt op een nauwe verbondenheid tussen [appellant] en [belanghebbende].

Het betoog dat het niet mogelijk is het gebruik om niet van het pand aan de [locatie 2] met bewijzen te staven, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. In beroep heeft [appellant] betwist dat hij enige tijd vrij, te weten zonder huur te betalen, gebruik mocht maken van het pand aan de [locatie 2]. Niet valt in te zien dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat, naar [appellant] heeft gesteld, wel huur is betaald voor het gebruik van dat pand. Nu hij heeft nagelaten dat te doen, heeft de rechtbank terecht meer gewicht toegekend aan de in een politiemutatie opgenomen melding dan aan de stelling van [appellant].

Gezien het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich op grond van de onder 2.2 vermelde feiten en omstandigheden op het standpunt mocht stellen dat tussen [appellant] en [belanghebbende] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.

2.3.3. De door het college in aanmerking genomen strafbare feiten waarmee [belanghebbende] in verband wordt gebracht, hebben alle betrekking op de handel in drugs. De branche waarvoor [appellant] de vergunning heeft aangevraagd, te weten de horecabranche, kan gemakkelijk gebruikt worden voor de handel in drugs. Nu bovendien een van de strafbare feiten is begaan vanuit een aan [belanghebbende] toebehorende horecagelegenheid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Dat aan [belanghebbende] onlangs een exploitatievergunning is verleend, doet aan die samenhang niet af. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat ten tijde van de verlening van die vergunning inmiddels de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 vermelde termijn van vijf jaren sinds de laatste onherroepelijke veroordeling van [belanghebbende] was verstreken, in welke omstandigheid het college aanleiding zag om dat strafbare feit niet bij de besluitvorming te betrekken. De verlening van die vergunning aan [belanghebbende] is daarom niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Offers w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011

176-640.