Uitspraak 201804435/1/V3


Volledige tekst

201804435/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 mei 2018 in zaken nrs. NL18.7354 en NL18.8915 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 27 februari 2018 en 7 mei 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank in zaak nr. NL18.7354 het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het voortduren van de bewaring gegrond verklaard en de vreemdeling in die zaak schadevergoeding toegekend en in zaak nr. NL18.8915 het beroep tegen het besluit van 7 mei 2018 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroepen ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. Op 20 februari 2018 heeft de vreemdeling een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft de staatssecretaris deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling heeft daartegen beroep ingesteld. Bij besluit van 27 februari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.

Bij mondelinge uitspraak van 10 april 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, het door de vreemdeling ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 26 februari 2018 geschorst totdat op het beroep is beslist.

De vreemdeling heeft op 14 april 2018 beroep tegen het voortduren van de bewaring ingesteld. Bij brief van 26 april 2018 heeft de rechtbank bericht dat zij als gevolg van een hoge instroom van zaken nog geen gelegenheid heeft gehad dat laatste beroep te beoordelen.

De staatssecretaris heeft op 4 mei 2018 het besluit van 26 februari 2018 ingetrokken. Bij besluiten van 7 mei 2018 heeft de staatssecretaris de op 27 februari 2018 opgelegde maatregel van bewaring opgeheven en de vreemdeling krachtens artikel 59b van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. De vreemdeling heeft op 9 mei 2018 tegen deze maatregel van bewaring beroep ingesteld.

Bij brieven van 15 mei 2018 heeft de rechtbank partijen bericht dat het vervolgberoep en het beroep op 17 mei 2018 ter zitting zullen worden behandeld.

In de uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het vervolgberoep gegrond verklaard, omdat de vreemdeling sinds 10 april 2018 rechtmatig verblijf heeft, zodat de maatregel van bewaring niet langer kon berusten op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft ter zitting erkend dat ten onrechte niet op uiterlijk 12 april 2018 de wettelijke grondslag van de bewaring is gewijzigd. De rechtbank heeft schadevergoeding toegekend van 12 april 2018 tot 7 mei 2018, de periode waarin de vreemdeling onrechtmatig gedetineerd is geweest.

Over het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. NL18.7354 (het besluit van 27 februari 2018)

3. Het door de vreemdeling op 14 april 2018 ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van de bewaring als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op dit beroep en is in zoverre ook een uitspraak als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.

Grief

4. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM, geschonden is. Hiertoe voert de vreemdeling aan de rechtbank door haar handelen ten onrechte de op 27 februari 2018 opgelegde maatregel van bewaring niet heeft opgeheven, hoewel de rechtbank heeft geoordeeld dat deze maatregel vanaf 12 april 2018 onrechtmatig is geweest. Als de rechtbank binnen de uiterlijke termijn op het vervolgberoep zou hebben beslist, zou de vreemdeling al in vrijheid zijn gesteld voordat de staatssecretaris een nieuwe maatregel van bewaring had opgelegd.

Beoordeling

5. Voor kennisneming van een appel in weerwil van het bepaalde bij artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.

5.1. Artikel 13 van het EVRM waarborgt het recht van een ieder op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Artikel 5, vierde lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder, wie door detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij een gerecht.

Het EHRM heeft in onder meer Chahal tegen Verenigd Koninkrijk, arrest van 15 november 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1115JUD002241493, punt 126, overwogen dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM, een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 13 van het EVRM.

Uit het vorenstaande volgt dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM voor een ieder, wie door detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie waarborgt.

Het EHRM heeft onder meer in Mooren tegen Duitsland, arrest van 9 juli 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0709JUD001136403, punt 106 , overwogen dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM ook, nadat gebruik is gemaakt van het recht een voorziening te vragen, het recht inhoudt op een spoedige rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de detentie en het opheffen van de detentie, indien deze onrechtmatig is.

De in artikel 5, vierde lid, van het EVRM bedoelde rechten vloeien voort uit de constitutionele tradities die de partijen bij het EVRM gemeen hebben en zijn dus fundamentele rechtsbeginselen.

5.2. De vraag of de rechtbank spoedig heeft beslist, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, moet volgens het EHRM worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval (zie onder meer M.B. tegen Zwitserland, arrest van 30 november 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:1130JUD002825695, punt 37), waarbij onder meer de complexiteit en de voortgang van de procedure in aanmerking wordt genomen (zie het arrest Mooren tegen Duitsland, punt 106).

5.3. Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 moet de rechtbank binnen een week na ontvangst van het beroepschrift het vooronderzoek sluiten. Ingevolge artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak. Artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet is op de in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van toepassing.

Indien de rechtbank besluit het beroep ter zitting te behandelen, moet zij het beroep in beginsel binnen een termijn van veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift ter zitting behandelen (zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 augustus 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5012).

5.4. Het vervolgberoep is zoals gezegd op 14 april 2018 ingesteld. Gelet op de onder 5.3 genoemde termijnen, had de rechtbank op 23 april 2018 het vooronderzoek moeten sluiten. Vervolgens had de rechtbank of uiterlijk 30 april 2018 uitspraak moeten doen of het beroep ter zitting moeten behandelen en uiterlijk 7 mei 2018 uitspraak moeten doen.

De rechtbank heeft pas op 23 mei 2018 uitspraak gedaan. Dat is negenendertig dagen na het ingestelde beroep.

5.5. Gegeven de feiten, zoals die in de eerste en tweede alinea onder 2. zijn vermeld, en wat de vreemdeling daarover in de op 22 april 2018 ingediende gronden van het beroepschrift heeft aangevoerd, had de rechtbank op 23 april 2018 kunnen en moeten concluderen dat de complexiteit van de voorliggende rechtsvraag gering was. Gelet hierop, had de rechtbank op die dag het onderzoek kunnen en moeten sluiten en uiterlijk op 30 april 2018 uitspraak moeten doen. Voor zover de rechtbank naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van de vreemdeling in de op 22 april 2018 ingediende gronden van het beroep heeft besloten een zitting te houden, had de geringe complexiteit van de voorliggende rechtsvraag leidend moeten zijn bij de planning van de zittingsdatum en het doen van een uitspraak.

Voor zover uit de brief van de rechtbank van 26 april 2018 moet worden afgeleid dat de hoge werkdruk heeft geleid tot een vertraging in de beoordeling van het door de vreemdeling ingestelde beroep, vormt dat volgens het EHRM in E. tegen Noorwegen, arrest van 29 augustus 1990, ECLI:CE:ECHR:1990:0829JUD001170185, punt 66) geen rechtvaardiging voor een vertraging.

5.6. Gelet op de geringe complexiteit van de voorliggende rechtsvraag en omdat de vertraging aan de rechtbank kan worden toegerekend, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank gedurende de procedure heeft verzuimd spoedig op het door de vreemdeling ingestelde beroep te beslissen. Door niet spoedig te beslissen heeft zij evenmin daadwerkelijk de opheffing van de detentie kunnen bevelen en daarmee het daartoe strekkende recht van de vreemdeling niet in acht genomen (zie EHRM, Idalov tegen Rusland, arrest van 22 mei 2012, ECLI:CE:EHCR:2012:0522JUD000582603, punt 154). In dit geval gaat dat niet alleen om de theoretische mogelijkheid de bewaring eerder op te heffen, maar ook om de concrete. Zoals de rechtbank nu pas heeft neergelegd in de uitspraak van 23 mei 2018 had bij een tijdige uitspraak op het vervolgberoep komen vast te staan dat de staatssecretaris de bewaring bij onrechtmatig verblijf (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000) niet op tijd heeft vervangen door bewaring bij rechtmatig verblijf (artikel 59b van die wet). Omdat er dan, bij een tijdige uitspraak, nog geen nieuwe bewaringsmaatregel zou zijn geweest, had de rechtbank dan zeker tot opheffing van de bewaring moeten beslissen, zoals de vreemdeling terecht naar voren brengt in de aanvulling op het hoger beroep van 28 mei 2018. De Afdeling wijst ook op artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarin het hiervoor genoemde fundamentele rechtsbeginsel tot uitdrukking komt door te bepalen dat de betrokken onderdaan van een derde land onmiddellijk wordt vrijgelaten als zijn bewaring niet rechtmatig is.

Op deze manier heeft de rechtbank het fundamentele rechtsbeginsel van een daadwerkelijk rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, ernstig geschonden.

De Afdeling ziet daarom aanleiding van het hoger beroep kennis te nemen, hoewel de Vw 2000 daarvoor geen grondslag biedt.

Over het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. NL18.8915 (het besluit van 7 mei 2018)

Grief

6. In de aangevallen heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67, overwogen dat in het beroep tegen de maatregel van bewaring van 7 mei 2018 de vraag of de wettelijke grondslag van de maatregel van bewaring van 27 februari 2018 tijdig is gewijzigd niet voorligt.

In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwogen, niet heeft onderkend dat - anders dan de situatie in de uitspraak van 10 januari 2018 - bij haar wel de vraag aan bod kon komen of de wettelijke grondslag van de eerdere maatregel van bewaring tijdig is gewijzigd. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, zo kan worden gelezen dat in dit geval de maatregel van bewaring van 7 mei 2018 onrechtmatig kan zijn omdat aan de maatregel van bewaring van 27 februari 2018 een gebrek kleeft, aldus de vreemdeling.

Beoordeling

6.1. Uit de uitspraak van 13 juli 2016 volgt dat een aan de eerste maatregel van bewaring klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van aanvang af onrechtmatig maakt. Uit wat onder 5.6 is overwogen, volgt dat in dit geval op dat uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt vanwege een ernstige schending door de rechtbank van het aan de vreemdeling toekomende fundamentele recht in vrijheid te worden gesteld indien zijn bewaring onrechtmatig is. Bij deze stand van zaken moet de op 7 mei 2018 opgelegde opvolgende maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig worden geoordeeld.

De grief slaagt.

Over beide hoger beroepen

7. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring en tegen het besluit van 7 mei 2018 (alsnog) gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 12 april 2018 tot 12 juni 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. Omdat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, zit in dit bedrag ook het bedrag van € 2.000,00 dat de rechtbank al had toegekend. Als de staatssecretaris het dit laatste bedrag al heeft betaald, hoeft hij alleen nog maar het bedrag daarboven (€ 2.800,00) te betalen.

8. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 mei 2018 in zaken nrs. NL18.7354 en NL18.8915;

III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande vandaag wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.800,00 (zegge: vierduizend achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018

347.


Bijlage

EVRM

Artikel 5 luidt als volgt:

[…].

4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

[…].

Artikel 13 luidt als volgt:

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348)

Artikel 15 luidt als volgt:

[…].

2. […]. De betrokken onderdaan van een derde land wordt, als zijn bewaring niet rechtmatig is, onmiddellijk vrijgelaten.

[…].

Vw 2000

Artikel 84 luidt als volgt:

In afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank:

a. over een besluit of handeling op grond van artikel 6, eerste lid, artikel 6a, hoofdstuk 4 of hoofdstuk 5;

[…].

Artikel 95 luidt als volgt:

1. In afwijking van artikel 84, onder a, staat tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, vijfde lid, hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

[…].

Artikel 96 luidt als volgt:

1. Indien het beroep, bedoeld in artikel 94, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroep instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. In afwijking van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank ook zonder toestemming van partijen bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.

3. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.