Uitspraak 201709453/1/V3


Volledige tekst

201709453/1/V3.
Datum uitspraak: 10 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2017 in zaak nr. NL17.11846 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 21 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 19 oktober 2017 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling krachtens artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 27 oktober 2017 heeft de vreemdeling voornoemde aanvraag ingetrokken. Vervolgens is de vreemdeling bij besluit van 31 oktober 2017 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. De vreemdeling heeft tegen deze laatste maatregel beroep ingesteld bij de rechtbank.

2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, ten onrechte heeft overwogen dat, omdat de maatregel van 19 oktober 2017 hier niet ter toetsing voorligt zij niet toekomt aan de vraag of die maatregel te laat is omgezet. De vreemdeling wijst daartoe op de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, en betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hieruit volgt dat het niet-tijdig opleggen van de maatregel van 31 oktober 2017 in deze procedure wel ter toetsing voorligt. Nu de maatregel van 31 oktober 2017 te laat is opgelegd had de rechtbank gelet hierop volgens de vreemdeling moeten oordelen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, zodat dat besluit onrechtmatig is.

3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1089, geldt iedere bewaringsmaatregel waaraan andere vereisten worden gesteld dan de daaraan voorafgaande bewaringsmaatregel, als een nieuwe maatregel tot inbewaringstelling.

Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van 13 juli 2016 moet tegen elke nieuwe maatregel van bewaring apart beroep worden ingesteld. Tevens volgt uit deze uitspraak dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het aan de eerste maatregel van bewaring klevende gebrek de daaropvolgende maatregel niet reeds daarom van aanvang af onrechtmatig maakt.

3.1. De vraag of de maatregel van 31 oktober 2017 tijdig is opgelegd houdt een beoordeling in van de vraag of de maatregel van 19 oktober 2017 vanaf de intrekking van het asielverzoek op 27 oktober 2017 tot aan de opheffing ervan op 19 oktober 2017 op de juiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd. Nu de maatregel van 19 oktober 2017 bij de rechtbank niet ter beoordeling voorlag heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze vraag thans niet kan worden beantwoord. Deze vraag dient de vreemdeling aan de orde te stellen in een eerste beroep tegen de maatregel van 19 oktober 2017 of, als de rechtbank hier al over heeft geoordeeld, in een beroep tegen het voortduren daarvan. De Afdeling komt hiermee terug op de uitspraak van 21 februari 2017, voor zover zij daarin de periode voorafgaand aan de daar voorliggende maatregel van bewaring bij haar beoordeling heeft betrokken.

De grief faalt.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018

765.