Uitspraak 201102962/1/H2


Volledige tekst

201102962/1/H2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/5669 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 voor [wederpartij] herzien en gewijzigd vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 27 januari 2011, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 31 januari 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juni 2010 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2011.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze gold ten tijde hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvang afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚ het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚ de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚ de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2.2. Aan het besluit van 29 juni 2010, waarbij het besluit van 30 september 2009 tot herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 is gehandhaafd, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [wederpartij] geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) van de gastouders heeft overgelegd. In beroep heeft de Belastingdienst naar aanleiding van het ter zitting alsnog overleggen van een VOG deze grond laten vallen en de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat uit de eveneens ter zitting overgelegde kopie van de tussen [wederpartij] en het gastouderbureau gesloten overeenkomst niet blijkt wanneer deze overeenkomst is ondertekend en [wederpartij] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk de gastouder(s) voor de gastouderopvang heeft betaald.

2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, nu er wel een contract aanwezig is maar niet met zekerheid kan worden vastgesteld wanneer dit is gesloten, aansluiting moet worden gezocht bij de datum waarop [wederpartij] de aanvraag kinderopvangtoeslag heeft ingediend, te weten 26 maart 2008 zodat met ingang van die datum sprake is van gastouderopvang als bedoeld in artikel 5 van de Wko.

Wat betreft de stelling van de Belastingdienst dat [wederpartij] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag omdat zij onvoldoende bewijzen heeft overgelegd van de betalingen aan de gastouders heeft de rechtbank overwogen dat artikel 5 noch enig ander artikel van de Wko bepaalt dat eerst recht op kinderopvangtoeslag bestaat indien de belanghebbende van de gemaakte kosten betalingswijzen kan overleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 ten onrechte op nihil heeft vastgesteld.

2.4. De Belastingdienst komt in het hoger beroep uitsluitend op tegen het oordeel van de rechtbank over de betalingsbewijzen. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanspraak op kinderopvangtoeslag in artikel 5 van de Wko afhankelijk is gesteld van de gemaakte kosten voor kinderopvang. Volgens de Belastingdienst is betaling van de kosten aan de gastouder van belang voor de beoordeling van de aanspraak op kinderopvangtoeslag en is zij dan ook ingevolge artikel 18 van de Awir bevoegd om daarvan betalingsbewijzen te vragen.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst was dan ook bevoegd om gegevens te vragen waaruit blijkt welke bedragen [wederpartij] heeft betaald aan de gastouder. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De stelling van [wederpartij] in haar verweerschrift in hoger beroep dat bij de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 aan de orde komt hoeveel uren kinderopvang er zijn afgenomen en hoeveel daarvan uiteindelijk is betaald is weliswaar op zichzelf juist, maar dat laat onverlet dat de Belastingdienst ten controle om gegevens mag vragen en dat aan de hand van die gegevens - of het ontbreken daarvan - het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 kan worden herzien.

2.5. Het betoog slaagt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of de Belastingdienst zich in beroep terecht op het nadere standpunt heeft gesteld dat de overgelegde betalingsbewijzen onvoldoende waren om de betalingen aan de gastouder(s) aannemelijk te achten.

2.6. De Belastingdienst heeft aangevoerd dat uit de door [wederpartij] overgelegde kwitanties niet blijkt op welke periode deze zien en dat de contante opnames die [wederpartij] in de periode van juli 2008 tot en met november 2008 blijkens de overgelegde bankafschriften heeft gedaan niet in verhouding staan tot de bedragen die door het gastouderbureau aan [wederpartij] zijn overgemaakt.

2.6.1. [wederpartij] heeft de kinderopvangtoeslag overgemaakt gekregen via het door haar ingeschakelde gastouderbureau. De uitgekeerde bedragen, die zijn gebaseerd op de voorschotten, komen niet geheel overeen met het totale bedrag van de overgelegde kwitanties en het aan een gastouder overgemaakte bedrag. De bedragen op de kwitanties zijn ook niet of maar zeer ten dele te herleiden tot geldopnames. Bovendien is op de kwitanties alleen een maand vermeld en ontbreekt een concrete datering. Daarnaast ontbreekt een urenregistratie. Op grond hiervan heeft de Belastingdienst zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor kinderopvang door de gastouders. Het is de verantwoordelijkheid van [wederpartij] om daarvan een deugdelijke administratie bij te houden. De Belastingdienst heeft het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 dan ook om die reden kunnen herzien en gewijzigd vast kunnen stellen op nihil.

2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank het besluit van 29 juni 2010 terecht heeft vernietigd, omdat de Belastingdienst de daarin opgenomen motivering in beroep niet heeft gehandhaafd. Omdat de aan dat besluit in beroep nader ten grondslag gelegde motivering in rechte stand kan houden, had de rechtbank daarin evenwel aanleiding moeten zien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal, onder vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in zoverre, op die wijze zelf in de zaak voorzien.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/5669, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 juni 2010 niet in stand heeft gelaten en heeft bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit op het bezwaar neemt;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011

18-630.