Uitspraak 201000203/1/M3


Volledige tekst

201000203/1/M3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A], wonend te Renswoude en [appellant sub 1 B], wonend te Veenendaal, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fabrieksverkoop Veenendaal B.V., gevestigd te Veenendaal,
3. [appellante sub 3 A] en [appellante sub 3 B], beide gevestigd te Veenendaal, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 3])
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggingsmaatschappij en Handelsonderneming "De Vallei" B.V. en anderen, gevestigd te Bennekom, gemeente Ede,

en

de raad van de gemeente Veenendaal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Het Ambacht" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2010, Fabrieksverkoop bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2010, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2010, en De Vallei bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 februari 2010. Fabrieksverkoop heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 februari 2010. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 april 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2011, waar [appellant sub 1], in de personen van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], bijgestaan door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede, Fabrieksverkoop, vertegenwoordigd door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.R. Oranje, advocaat te Amsterdam, en De Vallei en anderen, in de persoon van [gemachtigden], vertegenwoordigd onderscheidenlijk bijgestaan door mr. A.M. Bos, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.J.A. Groen in 't Wout en J. van Manen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft grotendeels betrekking op een bedrijventerrein en is overwegend conserverend van aard. Bij het toestaan van detailhandelsactiviteiten is een in 2008 uitgevoerd inventarisatieonderzoek naar detailhandelsactiviteiten in het plangebied tot uitgangspunt genomen.

[appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] betoogt dat zijn leegstaande panden aan de westzijde van de Groeneveldselaan ten onrechte een bedrijfsbestemming hebben gekregen, omdat gebruik overeenkomstig die bestemming economisch niet mogelijk en planologisch niet gewenst is.

2.2.1. De percelen van [appellant sub 1] aan de westzijde van de Groeneveldselaan hebben de bestemming "Bedrijf".

Artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder f, van de planregels bepaalt dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening in ieder geval wordt gerekend het gebruik voor (perifere) detailhandel, behoudens ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen met lpg'.

Lid 3.7, voor zover hier van belang, bepaalt dat burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in lid 3.4 onder f, teneinde detailhandel in auto's, boten en caravans, tenten en motoren toe te staan.

2.2.2. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de op zijn percelen rustende bedrijfsbestemming niet gerealiseerd kan worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad onvoldoende weersproken heeft gesteld dat in de directe omgeving van deze percelen nieuwe bedrijfspanden worden gebouwd en dat het college krachtens artikel 3, lid 3.7, van de planregels bepaalde vormen van perifere detailhandel op deze percelen kan toestaan. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.

2.3. Ten aanzien van het betoog [appellant sub 1] dat op zijn percelen aan de westzijde van de Groeneveldselaan ten onrechte geen perifere detailhandel is toegestaan, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] zijn stelling dat dit gebruiksverbod is ingegeven door motieven van concurrentiebeperking en branchebescherming, te weten om de detailhandel in het centrum van Veenendaal te beschermen, niet aannemelijk heeft gemaakt.

Het plan is overwegend conserverend van aard. In het voorheen geldende bestemmingsplan hadden de desbetreffende percelen ook een bedrijfsbestemming. Het ten tijde van het bestreden besluit geldende perifere-detailhandelbeleid van 15 maart 2007 (hierna: het PDV-beleid) heeft de raad geen aanleiding behoeven te geven perifere detailhandel ter plaatse mogelijk te maken, nu voor zover dit beleid betrekking heeft op het plangebied daarbij is bepaald dat de ontwikkeling van perifere detailhandel alleen aan de oostzijde van de Groeneveldselaan zal plaatsvinden.

2.3.1. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband met de verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 maart 2011, C-400/08, Commissie tegen Spanje, (curia.europa.eu) heeft aangevoerd dat het plan in zoverre in strijd is met het recht van vestiging zoals bedoeld in artikel 43 van het EG-Verdrag, thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] geen beroep op dit artikel toekomt, nu niet is gesteld noch is gebleken dat zijn woonplaats is gelegen op het grondgebied van een andere Lidstaat dan Nederland.

2.3.2. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 1] naar richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) geldt dat ingevolge overweging 9 van die richtlijn deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing is op - onder meer - voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw, en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen.

[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vermoeden dat een bestemmingsplan, dat krachtens de Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld, voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw bevat die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, in dit geval niet gerechtvaardigd is.

2.4. [appellant sub 1] wijst voorts erop dat de raad gelijktijdig met de vaststelling van het plan een motie heeft aangenomen die ertoe strekt dat nader onderzoek moet worden gedaan naar de wenselijkheid van perifere detailhandel aan de westzijde van de Groeneveldselaan. Daarmee erkent de raad, aldus [appellant sub 1], van de juistheid van de aan deze percelen toegekende bestemming niet overtuigd te zijn.

2.4.1. De raad heeft in zijn vergadering van 10 december 2009 een motie aangenomen die ertoe strekt dat het PDV-beleid dient te worden geactualiseerd en dat voor zover het geactualiseerde beleid daartoe aanleiding geeft, een nieuw plan dient te worden opgesteld voor de als 'wro-zone wijzigingsbevoegdheid' aangeduide percelen aan weerszijden van de Groeneveldselaan.

2.4.2. Niet in geschil is dat de raad het plan overeenkomstig het op dat moment geldende PDV-beleid heeft vastgesteld. Dat de raad in dezelfde vergadering heeft besloten nader te doen onderzoeken of dit PDV-beleid moet worden geactualiseerd, maakt niet dat het plan niet op het geldende PDV-beleid mocht worden gebaseerd.

2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Fabrieksverkoop

2.6. Fabrieksverkoop betoogt dat het perceel Laan der Techniek 6 ten onrechte een bedrijfsbestemming heeft gekregen, terwijl zij bij de inspraak de wens van detailhandel kenbaar had gemaakt.

Het is volgens Fabrieksverkoop in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het gelijkheidsbeginsel om aan de oostzijde van de Laan der Techniek detailhandel toe te staan en aan de westzijde niet.

Onder verwijzing van bovengenoemde motie van de raad acht Fabrieksverkoop het besluit niet consequent en niet deugdelijk gemotiveerd.

2.6.1. Het plan is volgens de plantoelichting gebaseerd op de 'Beleidsvisie bedrijventerreinen Het Ambacht en Nijverkamp' uit 2001. In het plan wordt gestreefd naar een duidelijke ruimtelijke scheiding tussen detailhandelsbedrijven en de overige productie- en groothandelsbedrijven, zowel vanwege de vaak moeizame relatie tussen consumentenverkeer en bedrijfsactiviteiten, als vanwege het concentratievoordeel voor de detailhandel zelf. Het gemeentelijke beleid ten aanzien van vestiging van perifere detailhandel voorziet in concentratie op twee locaties in Veenendaal, waaronder de tot het plangebied behorende oostzijde van de Groeneveldselaan. Dat elders in het plangebied ook perifere detailhandel plaatsvindt, is voor de raad geen reden om van dit beleid af te wijken.

2.6.2. Het perceel Laan der Techniek 6 ligt niet in het gebied dat in het PDV-beleid is aangewezen voor perifere detailhandel. In overeenstemming met de uitgangspunten van het plan waaronder het geldende PDV-beleid is aan dit perceel een bedrijfsbestemming toegekend. De wens van Fabrieksverkoop een detailhandelsbestemming te verkrijgen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het perceel Laan der Techniek 6 een uitzondering had moeten maken op de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten om op dit perceel detailhandel mogelijk te maken.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Het perceel op de hoek van de Nijverheidslaan en de Industrielaan, waarnaar Fabrieksverkoop verwijst, heeft geen bedrijfsbestemming, maar een maatschappelijke bestemming gekregen, omdat voor het aldaar gevestigde gezondheidscentrum, anders dan voor detailhandel aan de Laan der Techniek 6, indertijd vrijstelling is verleend van het voorheen geldende plan. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.

2.6.3. Artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder 2, van de planregels bepaalt dat de gebruiksregel in lid 3.4, onder f, volgens welke (perifere) detailhandel niet is toegestaan, niet van toepassing is op overige vormen van detailhandel in reeds bestaande detailhandelsvestigingen zoals deze nader zijn omschreven in de bij deze regels behorende Staat van Detailhandelsactiviteiten (bijlage 3), uitsluitend in de aangegeven bedrijfsvoering, aard en omvang.

2.6.4. Ten aanzien van het betoog van Fabrieksverkoop dat haar vestiging aan de Laan der Techniek 6 ten onrechte niet is opgenomen in de Staat van Detailhandelsactiviteiten, brengt de raad naar voren dat bij een in 2008 uitgevoerde inventarisatie is geconstateerd dat in strijd met het toen geldende plan op diverse locaties in het plangebied sedert lange tijd detailhandel plaatsvond. In verband hiermee is in het kader van het plan besloten om de detailhandel die langere tijd bestond op te nemen in de Staat van Detailhandelsactiviteiten.

De detailhandel die wordt uitgeoefend op het perceel Laan der Techniek 6 is volgens de raad van recente datum en niet in overeenstemming met de verklaring van de aanvrager van de in 2004 verleende bouwvergunning dat het pand niet zal worden gebruikt voor detailhandel. Deze informatie was aanleiding om deze locatie niet op te nemen in de Staat van Detailhandelsactiviteiten, aldus de raad.

2.6.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de opstelling van de Staat van Detailhandelsactiviteiten zich in redelijkheid kunnen beperken tot het opnemen van detailhandelsvestigingen die reeds langere tijd bestonden. Dit criterium houdt, anders dan Fabrieksverkoop betoogt, niet in dat aan de oostzijde van de Laan der Techniek detailhandel wordt toegestaan en aan de westzijde niet. Zo dit al het geval is, is dit het gevolg en niet het doel van het door de raad gehanteerde criterium.

Ten aanzien van het perceel Laan der Techniek 6 is geen onjuiste toepassing gegeven aan dit criterium. Mede gelet op de verklaring van de aanvrager van de in 2004 verleende bouwvergunning dat het pand niet zal worden gebruikt voor detailhandel, heeft de raad aannemelijk kunnen achten dat daar, anders dan op de percelen Laan der Techniek 7, 9 en 11, niet reeds langere tijd detailhandel is gevestigd.

Hetgeen Fabrieksverkoop in zoverre heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten gunste van het perceel Laan der Techniek 6 had behoren af te wijken van het gehanteerde criterium.

2.6.6. De motie van de raad van 10 december 2009 heeft betrekking op het actualiseren van het PDV-beleid en brengt dat in verband met de gebiedsaanduiding 'wro-zone wijzigingsbevoegdheid'. Op het perceel Laan der Techniek 6 is deze gebiedsaanduiding niet van toepassing. Deze motie is dan ook niet van belang voor het perceel van Fabrieksverkoop.

2.7. De conclusie is dat hetgeen Fabrieksverkoop heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

[appellante sub 3]

2.8. [appellante sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte geen betrekking heeft op de bestaande activiteiten van haar bouwcenter op het perceel [locatie 1] noch op de door hem gewenste vervangende nieuwbouw.

2.8.1. In de Staat van Detailhandelsactiviteiten is opgenomen: "De [locatie 1], [appellante sub 3 B], detailhandel voor doe het zelf-bouwmarktartikelen tot een oppervlakte van 423 m2."

In zoverre heeft het plan wel betrekking op de detailhandelsactiviteiten van zijn bouwcenter.

Voor zover dit bouwcenter een groothandel in bouwmaterialen is, heeft het plan daarop eveneens betrekking, nu de bedrijfsbestemming van de percelen waarop deze groothandelsactiviteit wordt uitgeoefend ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels gelezen in samenhang met SBI-nr. 5153 van de lijst van bedrijfsactiviteiten groothandel in hout en bouwmaterialen ter plaatse toestaat.

Aldus kan [appellante sub 3] zijn bestaande activiteiten op het perceel [locatie 1] ongewijzigd voortzetten en mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.

2.8.2. Ten aanzien van het betoog dat het plan niet voorziet in de door [appellante sub 3] gewenste vervangende nieuwbouw, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat die nieuwbouw is bedoeld voor uitbreidingsmogelijkheden voor de bestaande detailhandelsactiviteiten. De raad heeft bij de vaststelling van het plan evenwel tot uitgangspunt genomen dat buiten het plandeel dat daarvoor is bestemd, alleen zowel in aard als omvang bestaande detailhandelsactiviteiten zijn toegestaan. Uitbreiding van bestaande detailhandelsactiviteiten is dan ook niet toegestaan. Zoals hierboven in rechtsoverweging 2.5.5. reeds is overwogen heeft de raad in redelijkheid dit criterium kunnen hanteren. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt daardoor onevenredig in haar belang te worden geschaad.

2.9. [appellante sub 3] betoogt dat zijn detailhandelsactiviteiten ten onrechte zijn beperkt tot een oppervlakte van 423 m2. [appellante sub 3] voert daarbij aan dat onduidelijk is of de oppervlakte van de showroom daarbij is meegerekend.

2.9.1. De raad voert aan dat deze oppervlakte is bepaald bij een in 2008 uitgevoerde inventarisatie, waarbij de showroom voor zover deze wordt gebruikt ten behoeve van detailhandel is meegerekend. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze oppervlaktebepaling, die zoals ter zitting is gebleken is uitgevoerd in aanwezigheid van een medewerker van [appellante sub 3], onjuist is.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

De Vallei en anderen

2.11. De Vallei en anderen betogen dat het gebruik van hun percelen aan de Groeneveldselaan ten onrechte is beperkt tot perifere detailhandel. Zij wensen ook gebruik ten behoeve van electro-, sport- en foodmarkten, speelgoed, outdoorsport en recreatie. Het streekplan biedt volgens hen aanknopingspunten, terwijl het gemeentelijke PDV-beleid is achterhaald en ten onrechte is gebaseerd op motieven van concurrentiebeperking.

2.11.1. Artikel 1, aanhef en onder 27, van de planregels bepaalt dat in de planregels onder 'detailhandel - perifeer' wordt verstaan vestiging van detailhandel in ABC-goederen (auto's, boten, caravans, tenten en motoren), bouwmarkten, grove bouwmaterialen, keukens en sanitair alsmede woninginrichting waaronder meubels, die vanwege de omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling (en uit dien hoofde niet binnen de aangewezen winkelconcentratiegebieden gevestigd kunnen worden), niet zijnde electro-, sport- en foodmarkten, speelgoed, outdoorsport en recreatie.

Artikel 4, lid 4.1, onder l, bepaalt dat de voor 'Detailhandel - perifeer' aangewezen gronden bestemd zijn voor perifere detailhandelsactiviteiten.

Lid 4.4, aanhef en onder b, bepaalt dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening in ieder geval wordt gerekend het gebruik voor detailhandel, anders dan bedoeld in lid 4.1, onder l en artikel 1 onder 27.

2.11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200902832/1/R3) is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening het streekplan, behoudens concrete beleidsbeslissingen, niet meer rechtstreeks bindend voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. Bij diezelfde uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat het Streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel dient de raad het provinciale beleid op dit punt bij de afweging in aanmerking te nemen als een bij het plan betrokken belang.

De Vallei en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad het Streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht niet in aanmerking heeft genomen bij de afweging van de bij het plan betrokken belangen.

2.11.3. De raad heeft zich bij de vaststelling van het onderhavige plan gebaseerd op het gemeentelijke PDV-beleid van 22 november 2001 dat op grond van het rapport Actualisatie DPO en detailhandelsvisie van Goudappel Coffeng van 18 december 2006 op 15 maart 2007 opnieuw is bevestigd. De Vallei en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit beleid achterhaald is, nu het minder dan drie jaar vóór vaststelling van het plan is geactualiseerd. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat dit beleid is gebaseerd op motieven van concurrentiebeperking.

2.11.4. Voor zover De Vallei en anderen met de verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 maart 2011, C-400/08, Commissie tegen Spanje, (curia.europa.eu) hebben aangevoerd dat het plan in zoverre in strijd is met het recht van vestiging zoals bedoeld in artikel 43 van het EG-Verdrag, thans artikel 49 van het VWEU, overweegt de Afdeling dat De Vallei en anderen geen beroep op dit artikel toekomt, nu niet is gesteld noch is gebleken dat hun woon- en/of vestigingsplaats is gelegen op het grondgebied van een andere Lidstaat dan Nederland.

2.12. De Vallei en anderen betogen onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 10 juni 2009 in zaak nr. 200808122/1/R3 en 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 dat nu niet aannemelijk is gemaakt dat de door hen gewenste verruiming van de bestemming op hun percelen niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in het centrum van Veenendaal, deze verruiming niet achterwege had mogen blijven.

2.12.1. Uit de door De Vallei en anderen in dit verband aangehaalde uitspraken van de Afdeling kan, anders dan De Vallei en anderen veronderstellen, niet worden afgeleid dat de planwetgever gehouden is detailhandel mogelijk te maken, zolang dit niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.

2.13. De Vallei en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, nu de raad in dezelfde vergadering als die waarin het plan is vastgesteld heeft besloten dat het PDV-beleid dient te worden geactualiseerd.

2.13.1. Zoals hierboven in 2.4.2 is overwogen slaagt deze beroepsgrond niet.

2.14. De Vallei en andere betogen dat op naastgelegen percelen aan de westzijde van de Groeneveldselaan ten onrechte uitbreiding van een PDV-locatie via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt.

2.14.1. Ingevolge de definitiebepaling van artikel 1, aanhef en onder 27, van de planregels vallen de door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.16, mogelijk te maken leisure-functies en tuincentra niet onder het begrip 'detailhandel - perifeer'. Aan de percelen aan de westzijde van de Groeneveldselaan kan door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid dan ook geen perifere detailhandelsbestemming worden toegekend. Het betoog mist feitelijke grondslag.

2.15. De Vallei en anderen hebben zich in het beroepschrift, wat de gronden over geluid, externe veiligheid en het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening betreft, beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De Vallei en anderen hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is.

2.16. Het betoog van De Vallei en anderen dat geen goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven ten aanzien van verkeer, luchtkwaliteit, flora en fauna, archeologie, bodem, water en kabels en leidingen is niet onderbouwd. Reeds hierom faalt dit betoog.

2.17. De conclusie is dat hetgeen De Vallei en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Conclusie

2.18. De beroepen zijn ongegrond.

2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011

579.