Uitspraak 200902832/1/R3


Volledige tekst

200902832/1/R3.
Datum uitspraak: 31 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [plaats] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [plaats] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]),

en

de raad van de gemeente Oudewater,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Oudewater het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater 1e herziening [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009 en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 mei 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbenden] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D.L. van Popering, advocaat te Alphen aan de Rijn, [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door A.B. de Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], in persoon, daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plan maakt de vestiging van een dierenpension mogelijk op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Daartoe wordt de huidige agrarische bestemming gewijzigd in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "dierenpension (bdp)" en de nadere aanduidingen "woning (w)", "zonder gebouwen (z)" en "uitsluitend kantoor (k)".

Bij besluit van 8 februari 2007, heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college van burgemeester en wethouders) aan [belanghebbende] een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een honden- en kattenpension voor 45 honden en 150 katten op dit perceel.

2.2. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], van wie de woningen onderscheidenlijk zijn gelegen aan de [locatie 2, 3 en 4], stellen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld.

2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd en de raad heeft erkend dat in de publicatie van het vastgestelde plan wordt vermeld dat het bestemmingsplan "Noort Syde II" is vastgesteld. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit die niet ziet op de inhoud van het besluit en derhalve geen grond kan vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Voor zover wordt betoogd dat de partiële herziening had kunnen worden meegenomen in een op handen zijnde algehele herziening van het vigerende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat de raad ter zake een grote mate van beleidsvrijheid toekomt en dat hetgeen is aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot een partiële herziening van het vigerende plan voor het perceel.

2.4. [appellant sub 1] stelt dat het plan in strijd is met de provinciale structuurvisie "Streekplan 2005-2015" en de "Handleiding bestemmingsplannen 2006" van de provincie Utrecht. Hij is van mening dat het provinciale beleid de vestiging van een niet-agrarische bedrijfsvorm in bestaande agrarische bedrijfsbebouwing alleen dan mogelijk maakt indien sprake is van een forse reductie van de bebouwing en het gemotoriseerde verkeer niet onevenredig toeneemt. Nu aan deze voorwaarden niet wordt voldaan en het plan bovendien voorziet in een uitbreiding van de bebouwing met 15%, is het plan in zoverre in strijd met het provinciale beleid, aldus [appellant sub 1].

2.4.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid en dat het provinciebestuur instemt met de beoogde ontwikkeling betreffende het dierenpension. In aanvulling daarop heeft de raad ter zitting aangegeven dat het provinciale beleid inzake de functieverandering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing naar een niet-agrarische bedrijfsvorm als eigen beleid is overgenomen, met uitzondering van het vereiste dat een forse reductie van de bebouwing moet plaatsvinden. Een dergelijke sloopverplichting acht de raad een onnodig kapitaalverlies. In dit verband heeft de raad er voorts op gewezen dat ook onder de werking van het voorafgaande, en door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde, bestemmingsplan de omzetting als waarvan hier sprake is, in beginsel mogelijk was. Enige uitbreiding acht de raad gewenst en verantwoord vanwege het gewijzigde gebruik van de bestaande bebouwing. De toename van de verkeersbewegingen als gevolg van de functieverandering is volgens de raad marginaal.

2.4.2. Niet in geschil is dat in het streekplan en de ter uitvoering daarvan strekkende handleiding bij een functiewijziging als in dit geschil aan de orde, wordt uitgegaan van, voor zover hier van belang, een bebouwingsreductie van ten minste 50% en een niet onevenredige toename van het gemotoriseerde verkeer. Ten tijde van bestreden besluit gold nog geen provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1. van de Wet ruimtelijke ordening.

2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 9.1.2., eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9.1.2., vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de WRO van toepassing op een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO. Dit betekent dat een streekplan het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Uit artikel 4a van de WRO volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan.

De Afdeling stelt vast dat het streekplan geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Anders dan [appellant sub 1] kennelijk meent, was de raad derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie inzake de bebouwingsreductie te volgen. Wel diende de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang.

In dit geval berust de beslissing om een van de provincie afwijkend beleid te voeren op een bewuste, nader onderbouwde keuze. In hetgeen [appellant sub 1] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze keuze niet door de raad mocht worden gemaakt.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft gesteld omtrent de toename van het gemotoriseerde verkeer ter plaatse, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat de in het plan voorziene functiewijziging zal leiden tot ernstige verkeershinder.

Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

2.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder van met name blaffende honden. In dit verband voeren zij aan dat het dierenpension in strijd met het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater" is voorzien op een afstand van minder dan 50 meter van de dichtstbijzijnde woning van [appellant sub 1]. Verder stellen zij dat ten onrechte niet de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aanbevolen afstand van 100 meter in acht wordt genomen. Volgens [appellant sub 1] is de raad bovendien uitgegaan van een onjuiste afstand van het dierenpension tot zijn woning.

Voorts voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat het akoestisch onderzoek van WNP raadgevende ingenieurs van 15 februari 2006, dat ten grondslag ligt aan het plan is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, zo blijkt volgens hen uit een rapport van Lichtveld, Buis en Partners (hierna: LBP) van 21 maart 2007.

Verder stellen zij dat het niet aannemelijk is dat de aan de milieuvergunning verbonden geluidsvoorschriften doelmatig zijn en dat deze daadwerkelijk zullen worden nageleefd. [appellant sub 2] stelt verder dat de geluidwallen niet kunnen voorkomen dat hij overlast ondervindt in zijn tuin en dat zij zijn uitzicht belemmeren.

2.5.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In verband hiermee was - hoewel dat plan in beginsel ook al voorzag in de mogelijkheid dat plan te wijzigen zodat ter plaatse een dierenpension kon worden gevestigd - de raad niet gebonden aan de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater", voor de toepassing van die wijzigingsbevoegdheid, geldende voorwaarde dat de afstand tussen de woningen en een dierenpension 50 meter moest bedragen. In dit geval komt hierbij dat de aanwezige bebouwing in het verleden is opgericht ten behoeve van een veehouderij die als zodanig niet meer bestaat en de voorheen geldende afstandseis van 50 meter slechts in geringe mate wordt overschreden. De in de VNG-brochure aanbevolen afstand van 100 meter is een indicatieve norm, waarvan de raad gemotiveerd kan afwijken.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad ten onrechte van het akoestisch rapport is uitgegaan nu dit op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, overweegt de Afdeling als volgt. Dit rapport is opgesteld in het kader van de aanvraag om de milieuvergunning voor het dierenpension. De - mede door voornoemd rapport van LBP onderbouwde - beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen deze milieuvergunning en meer in het bijzonder tegen het daaraan ten grondslag gelegde akoestisch rapport zijn door de Afdeling bij uitspraak van 12 december 2007, zaak nr. 200701407/1, ongegrond verklaard. Daarbij is door de Afdeling onder meer overwogen dat het college van burgemeester en wethouders de, op grond van het onderzoeksrapport, in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten en dat deze naleefbaar zijn. Anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, heeft de Afdeling reeds bij die uitspraak geoordeeld dat de uitgangspunten van het akoestische rapport niet onjuist zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat van dit rapport kon worden uitgegaan.

De feitelijke naleving van de deze milieuvergunningvoorschriften betreft een handhavingskwestie, die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Wat de gevreesde geluidoverlast in de tuin betreft, overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat in de tuin sprake is van een hogere geluidbelasting dan in de woning, niet maakt dat de raad dit als een onevenredige inbreuk op het woon- en leefklimaat ter plaatse had moeten aanmerken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bedrijfswoning is gelegen tussen de bebouwing waar de honden verblijven, de oostelijke bebouwing wordt gebruikt als opslagruimte, kantoorruimte respectievelijk kattenverblijf en geluidwallen worden opgericht.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voldoende gemotiveerd is afgeweken van de VNG-brochure en acht de Afdeling niet aannemelijk dat de in het plan voorziene ontwikkeling zal leiden tot ernstige geluidhinder vanwege hondengeblaf ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

2.5.2. Niet gebleken is dat de voorziene geluidwallen leiden tot ernstige aantasting van het uitzicht. Daarbij is in aanmerking genomen dat ter plaatse het zicht op de bedrijfsgebouwen en de geluidwallen wordt belemmerd door de bedrijfswoning van het dierenpension en een bomenrij. Ter zitting is naar voren gekomen dat de op te richten geluidwallen zich voegen in het bebouwingspatroon van de bestaande bebouwing ter plaatse.

2.5.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de in het plan voorziene ontwikkeling zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. De Afdeling van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met de realisering van het voorziene dierenpension zijn gediend dan aan het belang van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij behoud van de huidige situatie.

2.6. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] omtrent de aantasting van de natuurwaarden bij de rivier de Hollandsche IJssel hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten in relatie tot de grootte van het gebied waarvan het plangebied deel uitmaakt, het dierenpension niet in de weg zal staan aan de natuurlijke ontwikkeling in de omgeving. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hun stelling niet met een onderzoeksrapport of anderszins hebben onderbouwd. Dat de afstand van de Hollandsche IJssel tot het plangebied 200 meter bedraagt en dat op gronden schuin tegenover het plangebied aan de overzijde van de weg natuurontwikkeling plaatsvindt, doet daaraan niet af.

2.7. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Het in strijd met vergunningvoorschriften ophogen van het terrein met verontreinigde grond - wat daar ook van zij - betreft een handhavingskwestie, die hier niet aan de orde is.

2.8. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben hun stelling dat zij door de in het plan voorziene woningen financieel nadeel zullen lijden niet nader onderbouwd. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van hun woningen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

2.9. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan ten onrechte betrekking heeft op het perceel met kadastraal nummer A451 nu dat niet in eigendom is van [belanghebbende], wordt overwogen dat voor de planologische aanvaardbaarheid van een planonderdeel het in beginsel niet relevant is wie de eigendom bezit van de gronden. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan. De Afdeling ziet op grond van de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming voor dit perceel binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010

45-573.