Uitspraak 201710343/1/V2


Volledige tekst

201710343/1/V2.
Datum uitspraak: 6 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 december 2017 in zaken nrs. NL17.13119 en NL17.13120 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 november 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R.M. Boesjes, advocaat te Haarlem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven, incidenteel hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft een zienswijze gegeven.

Bij besluiten van 24 april 2018 heeft de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

1. Hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, wél concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die in het kader van hun asielaanvragen van belang zijn, te weten de verslechterde psychische situatie van de vreemdelingen en hun oudste zoon, gezien in samenhang met de algehele verslechterde situatie in Afghanistan, de zorgelijke situatie voor vrouwen en meisjes aldaar en het ontbreken van een sociaal netwerk bij terugkeer. Volgens de rechtbank valt niet uit te sluiten dat die feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, voor de minderjarige kinderen kunnen leiden tot een situatie als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of in artikel 3 van het EVRM, zodat de staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdelingen geen relevante nieuwe elementen of bevindingen aan hun opvolgende asielaanvragen ten grondslag hebben gelegd en zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen.

2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt hiertoe dat in rechte vast staat dat het asielrelaas van de vreemdelingen ongeloofwaardig is en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Onder verwijzing naar zijn besluiten voert hij aan dat de feiten en omstandigheden die de vreemdelingen nu hebben gesteld vooral sociale en humanitaire omstandigheden zijn, die niet kunnen leiden tot de conclusie dat de vreemdelingen vluchteling zijn of een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Weliswaar kunnen humanitaire redenen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, onder bijzondere omstandigheden een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren, maar uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken blijkt volgens de staatssecretaris niet dat zij bij terugkeer verstoken zullen zijn van alle hulp, terwijl zij ook niet hebben aangetoond dat een sociaal netwerk in Kabul ontbreekt. Voorts doet zich in Afghanistan geen uitzonderlijke situatie voor, waardoor de enkele aanwezigheid van de vreemdelingen aldaar al een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan opleveren.

2.2. De staatssecretaris heeft in de besluiten, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3382, nog toegelicht op welke wijze met de belangen van de kinderen van de vreemdelingen rekening is gehouden. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen geen concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die bij de beoordeling van het asielverzoek relevant zijn. De kinderen hebben geen individuele asielmotieven, de algehele veiligheidssituatie levert geen uitzonderlijke situatie op en de ingeroepen stukken over ontvoeringen hebben geen betrekking op de situatie van de vreemdelingen. Ter zitting heeft hij zich, naar aanleiding van de in beroep ingeroepen informatie over de situatie van meisjes in Afghanistan, op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben onderbouwd waarom deze informatie voor hun dochter relevant is, en, naar aanleiding van de toelichting van de vreemdelingen dat zij wegens hun psychische situatie niet in staat zijn bescherming te bieden als hun dochter naar school gaat en ook geen sociaal netwerk hebben, daaraan toegevoegd dat het ontbreken van een netwerk niet is onderbouwd en niet is gebleken dat de kinderen door de medische situatie van hun ouders aan hun lot worden overgelaten.

Beoordeling grief

2.3. De vreemdelingen hebben, zoals de rechtbank van belang heeft geacht, informatie over de veiligheidssituatie in Afghanistan, meer specifiek over de situatie van meisjes aldaar, overgelegd en aangetoond dat zij psychische problemen hebben. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de rechtbank deze informatie echter ten onrechte concreet genoeg geacht om aan te nemen dat er nieuwe elementen of bevindingen zijn. Er doet zich in Afghanistan geen uitzonderlijke situatie voor, zodat de vreemdelingen aannemelijk moeten maken waarom Afghanistan in hun individuele geval niet veilig is (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915). Zij hebben gesteld dat zij zelf psychische problemen hebben en dat hun dochter een risico loopt op ontvoering als zij naar school gaat, waartegen zij zelf wegens hun problemen geen bescherming kunnen bieden, terwijl zij evenmin een sociaal netwerk hebben bij terugkeer. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkt uit de psychische problematiek van de vreemdelingen echter niet dat zij niet voor hun kinderen kunnen zorgen en hun aldus geen bescherming kunnen bieden, nog daargelaten dat zij onvoldoende duidelijk hebben gemaakt tegen welke problemen de kinderen nu precies bescherming behoeven en waarom nu juist hun dochter een risico loopt op ontvoering. Bovendien hebben de vreemdelingen niet onderbouwd dat zij bij terugkeer geen enkel sociaal netwerk hebben waarop zij zonodig kunnen terugvallen. De rechtbank heeft de samenhang aan gestelde feiten en omstandigheden dan ook ten onrechte als nieuwe elementen of bevindingen aangemerkt en ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdelingen onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de kinderen bij terugkeer te vrezen hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Conclusie

3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 17 november 2017 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.

4. De besluiten van 24 april 2018 worden ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.

Uit het voorgaande volgt dat aan deze besluiten, die gezien het daarin door de staatssecretaris gemaakte voorbehoud en zijn verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018, louter ter uitvoering van de vernietigde uitspraak zijn genomen, de grondslag is komen te ontvallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0871). Om deze reden zal de Afdeling deze besluiten vernietigen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 december 2017 in zaken nrs. NL17.13119 en NL17.13120;

IV. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond;

V. vernietigt de besluiten van 24 april 2018, V-nummers […], […], […] en […].

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018

802.