Uitspraak 201011303/1/H1


Volledige tekst

201011303/1/H1.
Datum uitspraak: 29 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2010 in zaak nr. 09/4105 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het college zijn beslissing om jegens [appellante] bestuursdwang toe te passen ter zake van het op 18 maart 2009 ontmantelen van een hennepkwekerij in de woning aan de [locatie] te [plaats] op schrift gesteld. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 december 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.J.M. van der Giesen-Heijnen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen.

Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met het derde lid, is het verboden een bouwwerk of standplaats te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en standplaatsen, waaronder in elk geval zijn begrepen voorschriften met betrekking tot de brandveiligheid.

Ingevolge artikel 2.52, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 heeft een bestaand bouwwerk een veilige voorziening voor elektriciteit.

Ingevolge artikel 2.55, eerste lid, voldoet een voorziening voor elektriciteit aan bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften.

Ingevolge artikel 2.1.1., eerste lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, voor zover hier van belang, wordt een voorziening voor elektriciteit niet gebruikt op een wijze die gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

Ingevolge artikel 2.1.3., eerste lid, voor zover hier van belang, mag aankleding in een besloten ruimte geen brandgevaar opleveren.

Ingevolge artikel 7.3.2 van de Bouwverordening Vlaardingen, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, is het verboden in, op of aan een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk;

b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk;

c. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, gelezen in verbinding met het vijfde lid, voor zover hier van belang, behoeft het bestuursorgaan geen termijn te gunnen waarbinnen belanghebbenden tenuitvoerlegging van bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was door middel van spoedeisende bestuursdwang handhavend op te treden ter zake van overtreding van de krachtens de Woningwet gestelde voorschriften ten aanzien van brandveiligheid. Hiertoe voert zij aan dat geen sprake was van een zodanig spoedeisende situatie dat het college geen ander middel restte dan van deze bevoegdheid gebruik te maken. Volgens [appellante] heeft het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om de overtreding zelf te beëindigen.

2.2.1. Uit de stukken, waaronder de "rapportage diefstal energie" van [rapporteur] van 24 maart 2009 en het procesverbaal van bevindingen van de toezichthouders van de gemeente van 31 maart 2009, is gebleken dat de elektrische installatie ten tijde van de ontmanteling in strijd met de geldende wetgeving was aangelegd en het vermogen van de elektrische installatie niet voldeed aan de stroomvraag van de hennepkwekerij, zodat acuut gevaar bestond voor brand door overbelasting en oververhitting. Zo waren de elektriciteitsleidingen niet op deugdelijke wijze geaard, nabij warme verlichting opgehangen en onoverzichtelijk aangelegd. Voorts was sprake van open elektrische verbindingen, waren diverse transformatoren en assimilatielampen op brandbaar materiaal aangebracht en waren de aansluitleidingen van deze onderdelen niet hittevast uitgevoerd. Verder waren veel schakelapparaten en kachels dicht op elkaar geplaatst. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet bevoegd was door middel van spoedeisende bestuursdwang handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft volstaan met het afsluiten van de elektriciteitsvoorziening.

2.3.1. Het college heeft aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat bij het enkel afsluiten van de elektriciteitsvoorziening de kans bestaat dat een nieuwe aansluiting op het elektriciteitsnet zal worden aangelegd en de exploitatie van de hennepkwekerij zal worden voortgezet. Bij het enkel afsluiten van de elektriciteitsvoorziening wordt voorts geen einde gemaakt aan de stankoverlast en het risico op legionellabesmetting. De rechtbank heeft deze motivering terecht toereikend geacht voor het oordeel dat niet met afsluiting van de elektriciteitsvoorziening kon worden volstaan. Voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om tot gehele ontmanteling van de hennepkwekerij over te gaan, bestaat, anders dan [appellante] betoogt, geen grond. Indien de bevoegdheid bestaat om door middel van spoedeisende bestuursdwang handhavend op te treden, omvat die bevoegdheid al hetgeen nodig is om de overtreding ongedaan te maken.

Het betoog faalt.

2.4. [appellante] was ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij eigenaresse van de woning. Toentertijd was de woning verhuurd aan haar broer, [broer appellante].

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en de kosten van bestuursdwang ten onrechte op haar heeft verhaald. Hiertoe voert zij aan dat zij niet wist of had kunnen weten dat een deel van de woning als hennepkwekerij werd gebruikt. In dit verband voert zij aan dat haar administratie voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval kunnen worden gesteld. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij door haar bezoeken aan de woning had kunnen vermoeden dat hierin een hennepkwekerij was gevestigd. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de ontmanteling een henneplucht werd geroken, is volgens [appellante] onvoldoende voor dit oordeel.

2.5.1. De rechtbank heeft bij de beoordeling terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 in zaak nr. 200901581/1/H1, vooropgesteld dat [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt, indien zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat een deel van de woning als hennepkwekerij werd gebruikt.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de hennepkwekerij zich bevond in het bij de woning behorende souterrain. Dit souterrain, waarin zich ook de ketel van de centrale verwarming bevindt, was bereikbaar via een luik dat zich in een slaapkamer van de woning bevond. In deze slaapkamer stak uit de vloer een bij een ventilatiekanaal behorende pijp.

Niet in geschil is dat [appellante] de woning regelmatig bezocht. Voorts wist zij dat haar broer al twee jaar geen inkomen uit werk of uitkering genoot, terwijl de huurprijs van de woning € 1000,00 per maand bedroeg. Gelet hierop en in aanmerking genomen de onregelmatige betaling van de huurpenningen en de familiaire band, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zich in het souterrain een hennepkwekerij bevond. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellante] als overtreder, als bedoeld in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb, kon worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011

531-593.