Uitspraak 201101648/1/M2


Volledige tekst

201101648/1/M2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Aalten, en anderen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 december 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak 201101604/1/R2 ter zitting behandeld op 10 mei 2011, waar [appellanten], van wie [appellanten] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij milieuadviesbureau Het Groene Schild, en het college, vertegenwoordigd door R.L. Borkes en J.H.D. Hulshof, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, werkzaam bij VanWestreenen B.V., als partij gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Ontvankelijkheid beroep

2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.

2.2.2. De grond over de noodzaak van een nieuw milieueffectrapport en de grond dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, hebben geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 staat er, anders dan het college veronderstelt, niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd.

2.2.3. [appellanten] hebben een zienswijze naar voren gebracht over het besluitonderdeel geluid. Artikel 6:13 staat er, anders dan het college veronderstelt, niet aan in de weg dat een appellant in beroep nieuwe gronden aanvoert met betrekking tot een besluitonderdeel dat hij in zijn zienswijze aan de orde heeft gesteld. Er bestaat dan ook geen aanleiding het beroep op grond van artikel 6:13 niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het een deel van de geluidgronden betreft.

2.2.4. [appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over het besluitonderdeel energie. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep is, voor zover ingesteld door [appellanten], niet-ontvankelijk voor zover het de grond betreft dat een energiebesparingsonderzoek had moeten worden voorgeschreven.

Algemeen toetsingskader

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Terinzagelegging ontwerpbesluit

2.4. [appellanten] voeren aan dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden. Volgens hen is met het ontwerpbesluit een onjuiste staltekening ter inzage gelegd. Verder ontbrak bij het ter inzage gelegde akoestisch rapport ten onrechte een bijlage met de individuele bijdrage van de verschillende geluidbronnen in de inrichting aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, aldus [appellanten].

2.4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de juiste staltekening ter inzage is gelegd. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Van strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in zoverre niet gebleken.

In het akoestisch rapport en de daarbij behorende bijlagen is niet vermeld wat de individuele bijdrage van iedere geluidbron is aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de verschillende beoordelingspunten. De bronniveaus van de verschillende geluidbronnen zijn echter vermeld, evenals het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dat deze bronnen tezamen veroorzaken ter plaatse van de beoordelingspunten. Met het college is de Afdeling van oordeel dat dit voldoende is om het akoestisch rapport en het ontwerpbesluit te kunnen beoordelen. Het ontbreken van een bijlage bij het akoestisch rapport met de individuele bijdrage van de verschillende geluidbronnen in de inrichting aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau leidt dan ook niet tot het oordeel dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden.

Deze beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

2.5. [appellanten] voeren aan dat het college opnieuw had moeten beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, nu voor stal G een ander luchtwassysteem - met volgens hen een hoger water- en energieverbruik - is aangevraagd dan waarvan in de aanmeldingsnotitie mer-beoordeling is uitgegaan.

2.5.1. In de op 1 oktober 2008 ingediende aanmeldingsnotitie mer-beoordeling is uitgegaan van een gecombineerd luchtwassysteem met waterwasser en chemische wasser in stal G. Volgens de aanvraag om vergunning van 26 februari 2010 wordt in stal G een gecombineerd luchtwassysteem met watergordijn en biologische wasser toegepast.

2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de wijziging van het luchtwassysteem niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken. Volgens het college neemt het waterverbruik als gevolg van de wijziging van het luchtwassysteem toe met 800 m3 per jaar. Het energieverbruik neemt volgens het college niet toe. De toename van het waterverbruik weegt volgens het college niet op tegen het feit dat als gevolg van de wijziging van het luchtwassysteem geen risicovolle opslag van zwavelzuur meer nodig is en dat de geuremissie vanuit stal G en daarmee de geurbelasting van geurgevoelige objecten in de omgeving afnemen.

2.5.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op grond van het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijziging van het luchtwassysteem niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken. Deze beroepsgrond faalt.

Ammoniak

2.6. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav), voor zover het de daarin opgenomen regeling inzake interne saldering betreft. Volgens hen is interne saldering niet toegestaan op grond van richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) en is artikel 3, derde lid, van de Wav in zoverre in strijd met deze richtlijn. [appellanten] voeren verder aan dat het college onvoldoende toepassing heeft gegeven aan de omgevingstoets als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wav. Volgens hen heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom natuurgebieden in de omgeving van de inrichting, die niet zijn aangewezen als zeer kwetsbaar gebied of Natura 2000-gebied, geen aanleiding geven tot het stellen van strengere eisen dan voortvloeien uit het generieke stelsel van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn).

2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Voor zover de voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201003072/1/M2, is de in artikel 3, derde lid, van de Wav opgenomen regeling inzake interne saldering niet in strijd met de IPPC-richtlijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.6.3. Het college heeft bij de toepassing van de in artikel 3, derde lid, van de Wav neergelegde omgevingstoets aansluiting gezocht bij de beleidslijn. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de beleidslijn.

Volgens de beleidslijn kan bij uitbreiding van een zogeheten IPPC-veehouderij worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg. Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd. In de beleidslijn is vermeld dat de lokale milieusituatie aanleiding kan zijn om van de gekozen grenzen af te wijken.

2.6.4. Het college heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat het aangevraagde veebestand overeenkomt met een ammoniakemissie van 3.786,2 kg ammoniak per jaar, zodat de in de beleidslijn genoemde grens van 5.000 kg ammoniak per jaar niet wordt overschreden. Verder heeft het college overwogen dat de inrichting niet dicht bij een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav of een Natura 2000-gebied is gelegen, zodat er geen reden is strengere emissie-eisen te stellen dan voortvloeien uit het generieke stelsel van de beleidslijn.

2.6.5. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college met deze afweging onvoldoende gemotiveerd of op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de beleidslijn. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren of aanvullende voorschriften met betrekking tot de ammoniakemissie te stellen. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

Energie

2.7. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte heeft afgezien van het voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek. Volgens hen wordt het energieverbruik van de inrichting in de aanvraag sterk onderschat. Nu het college dit niet heeft onderkend, berust de beslissing om geen energiebesparingsonderzoek voor te schrijven niet op een deugdelijk onderzoek en een deugdelijke motivering, aldus [appellanten].

2.7.1. Het college heeft bij de beoordeling van het aspect energie aansluiting gezocht bij de Circulaire energie in de milieuvergunning van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het ministerie van Economische Zaken van oktober 1999 (hierna: de circulaire). Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de circulaire.

2.7.2. In de circulaire is een ondergrens vermeld om vast te stellen wanneer het energieverbruik van een inrichting relevant is. Bij een energieverbruik van minder dan 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar adviseert de circulaire om geen voorschriften ter zake van energie in de vergunning op te nemen. In het bestreden besluit is vastgesteld dat deze ondergrens, gelet op het in de aanvraag genoemde elektriciteitsverbruik, wordt overschreden. Volgens het college heeft het voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek in dit geval echter weinig toegevoegde waarde, nu er al meerdere energiebesparende technieken worden toegepast. Volgens het college is een verplichting tot registratie van het energieverbruik voldoende. Daartoe heeft het college voorschrift 6.1 aan de vergunning verbonden. Verder is ten aanzien van het aspect energie onder meer voorschrift 6.4 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift dient de vergunninghouder, indien uit de energie- en waterverbruikregistratie blijkt dat het verbruik bovennormaal is gestegen, onverwijld te onderzoeken waar dit verhoogd verbruik aan te wijten is en maatregelen te treffen om dit verhoogd verbruik te beëindigen. In reactie op het beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, ook indien de stelling van [appellanten] dat het energieverbruik in de aanvraag is onderschat juist zou zijn, dit niet zou leiden tot een andere beslissing met betrekking tot het voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek.

2.7.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op grond van het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond faalt.

Geluid

2.8. [appellanten] voeren aan dat vergunningvoorschrift 9.1, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode zijn gesteld van onderscheidenlijk 45, 40 en 35 dB(A), om verschillende redenen niet in overeenstemming is met het gemeentelijk geluidbeleid van de gemeente Aalten: de grenswaarden zijn ten onrechte hoger dan de streefwaarden voor een agrarisch gebied, de avondperiode begint in voorschrift 9.1 ten onrechte om 23.00 uur in plaats van 22.00 uur en de grenswaarden gelden ten onrechte niet (mede) op 50 meter van de inrichting. [appellanten] voeren verder aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voorschrift 9.1 gebaseerd kan worden op voor de inrichting bestaande rechten.

2.8.1. Het college heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor de inrichting het gemeentelijk beleid 'Gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Aalten' (hierna: het geluidbeleid) toegepast. Volgens dit beleid gelden in een agrarisch gebied streefwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) en grenswaarden van 45, 40 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Als absoluut maximum voor de nachtperiode geldt een plafondwaarde van 40 dB(A). De streef- en grenswaarden gelden volgens het geluidbeleid alleen voor nieuwe situaties. In paragraaf 5.4 van het geluidbeleid is aangegeven dat voor bestaande situaties het huidige geluidsregime van kracht blijft ‘totdat een wijziging optreedt’. In hoofdstuk 6 van het geluidbeleid is vermeld dat vorenbedoelde streef- en grenswaarden voor nieuwe bedrijven gelden en dat bestaande bedrijven hun rechten hebben en houden.

2.8.2. Volgens het college betreft de inrichting een bestaand bedrijf, waarvan de bestaande activiteiten worden uitgebreid. Het betreft geen nieuwe situatie en evenmin een wijziging in de zin van paragraaf 5.4 van het geluidbeleid, aldus het college. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit standpunt onjuist te achten. Gelet hierop zijn de in het geluidbeleid genoemde streef- en grenswaarden als zodanig niet van toepassing op de inrichting. Dat voorschrift 9.1 deels afwijkt van deze streef- en grenswaarden kan dan ook geen aanleiding geven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 9.1 een toereikende bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder biedt. Overigens komen de in voorschrift 9.1 voor de dag- en avondperiode gestelde grenswaarden overeen met de in het geluidbeleid genoemde grenswaarden voor een agrarisch gebied en blijft de voor de nachtperiode gestelde grenswaarde onder de in het geluidbeleid genoemde plafondwaarde van 40 dB(A). De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de in voorschrift 9.1 gestelde grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Niet valt verder in te zien dat het college gehouden was om in voorschrift 9.1 de avondperiode om 22.00 uur aan te laten vangen en om (mede) grenswaarden te stellen op 50 meter van de inrichting. Het geluidbeleid verplichtte hier, nu het een bestaand bedrijf betreft, niet toe en ook anderszins bestaan er geen redenen om een dergelijke verplichting aan te nemen. Deze beroepsgrond faalt.

2.9. [appellanten] voeren aan dat uit de vergunningvoorschriften niet blijkt met welke frequentie de incidentele bedrijfssituatie, bestaande uit de afvoer van vaste mest, de aanvoer van CCM/graan en de aan- en afvoer van varkens, mag plaatsvinden. Zij voeren voorts aan dat het college de afvoer van vaste mest en de aanvoer van CCM/graan in de voorschriften over de incidentele bedrijfssituatie afzonderlijk had moeten normeren, nu het niet noodzakelijk is dat deze activiteiten gelijktijdig plaatsvinden. Het college had verder moeten voorschrijven dat vooraf gemeld dient te worden wanneer de incidentele bedrijfssituatie plaatsvindt, aldus [appellanten]. De in voorschrift 9.8 opgenomen verplichting om een logboek bij te houden, voldoet volgens hen niet.

2.9.1. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van VanWestreenen B.V. van 11 november 2008 (hierna: het akoestisch rapport), dat op grond van vergunningvoorschrift 2.1 deel uitmaakt van de verleende vergunning, alsmede de in de begrippenlijst bij de vergunningvoorschriften opgenomen definitie van incidentele bedrijfssituatie volgt dat de incidentele bedrijfssituatie bestaat uit het twee keer per jaar in de dagperiode afvoeren van vaste mest, het vier keer per jaar in de dagperiode aanvoeren van CCM/graan en het zes keer per jaar in de nachtperiode afvoeren van varkens. De toegestane frequentie van de incidentele bedrijfssituatie is derhalve in de vergunning opgenomen. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het afzonderlijk normeren van de afvoer van vaste mest en de aanvoer van CCM/graan in de voorschriften over de incidentele bedrijfssituatie en ook heeft kunnen afzien van het opnemen van een voorafgaande meldplicht met betrekking tot de incidentele bedrijfssituatie. Deze beroepsgrond faalt.

2.10. [appellanten] stellen dat het college zich bij de beoordeling van het geluidaspect ten onrechte heeft gebaseerd op het akoestisch rapport. Volgens hen bevat het akoestisch rapport ten onrechte geen gegevens over de individuele bijdrage van geluidbronnen in de inrichting aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verder is het akoestisch rapport volgens [appellanten] gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, zodat op basis hiervan niet kan worden geconcludeerd dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Zij voeren in dit verband aan dat in het akoestisch rapport wordt uitgegaan van een te laag verbruik van de ventilatoren in de avond- en nachtperiode. Ook is in het akoestisch rapport ten onrechte uitgegaan van een bronvermogen van 111 dB(A) voor het schreeuwen van de varkens, aldus [appellanten]. Volgens hen volgt uit de uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr. 200701877/1 dat van een bronvermogen van 114 dB(A) moet worden uitgegaan. [appellanten] voeren verder aan dat uit het akoestisch rapport blijkt dat de in voorschrift 9.1 voor de dagperiode gestelde grenswaarde van 45 dB(A) ter plaatse van de woning [locatie 2] op een hoogte van 5 meter niet naleefbaar is.

2.10.1. Dat in het akoestisch rapport niet is vermeld wat de individuele bijdrage van iedere geluidbron is aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau leidt niet tot het oordeel dat het college zich bij de beoordeling van het geluidaspect niet op dit rapport heeft mogen baseren. Zoals volgt uit overweging 2.4.2, bevat het akoestisch rapport voldoende gegevens voor een beoordeling daarvan.

2.10.2. In het akoestisch rapport is ervan uitgegaan dat de ventilatoren in de avond- en nachtperiode met een toerental van onderscheidenlijk 80 en 60 procent draaien. [appellanten] hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het verbruik van de ventilatoren hiermee is onderschat.

2.10.3. Het bronvermogen van 111 dB(A) voor het schreeuwen van de varkens is volgens het college gebaseerd op het resultaat van in 2004 door Cauwberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. bij een gelijksoortig bedrijf uitgevoerde metingen. Ter zitting heeft [vergunninghouder] in dit verband onweersproken gesteld dat het bronvermogen voor het schreeuwen van de varkens afhankelijk is van de wijze van verladen van de varkens. Volgens [vergunninghouder] is het mogelijk de varkens zodanig te verladen dat het bronvermogen niet meer dan 111 dB(A) bedraagt. Het is om die reden volgens [vergunninghouder] niet nodig om uit te gaan van een bronvermogen van 114 dB(A), zoals is gedaan in de uitspraak van 9 juli 2008.

De Afdeling acht niet onaannemelijk dat, zoals [vergunninghouder] stelt, het mogelijk is de varkens op zodanige wijze te verladen dat het bronvermogen voor het schreeuwen van de varkens niet meer dan 111 dB(A) bedraagt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport ten onrechte van dit bronvermogen is uitgegaan.

2.10.4. Of wordt voldaan aan de in voorschrift 9.1 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode van 45 dB(A) dient op grond van dit voorschrift en van voorschrift 9.7 te worden bepaald volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding). Het is blijkens de stukken de bedoeling van het college om bij de controle op de naleving van voorschrift 9.1 bij de door [appellanten] genoemde woning [locatie 2] uit te gaan van een beoordelingshoogte van 1,5 meter in de dagperiode. De Afdeling is niet gebleken dat het hanteren van deze beoordelingshoogte niet in overeenstemming met de Handleiding zou zijn. Dat in de bij het akoestisch rapport behorende bijlagen ter plaatse van de woning Kalverweidendijk 13 op 5 meter hoogte een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van meer dan 45 dB(A) in de dagperiode is berekend, geeft onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 9.1 niet naleefbaar is.

2.10.5. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellanten] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Deze beroepsgrond faalt.

Geur

2.11. [appellanten] voeren aan dat vergunningverlening niet in overeenstemming is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Volgens hen blijkt uit het plan-MER van januari 2010 dat de geurbelasting op de grens met Duitsland - waar volgens [appellanten] een geurnorm van 2,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) geldt - tot 3,28 odour units bedraagt.

2.11.1. In het plan-MER is er nog van uitgegaan dat in stal G een gecombineerd luchtwassysteem met waterwasser en chemische wasser zou worden toegepast. Aangevraagd en vergund is een gecombineerd luchtwassysteem met watergordijn en biologische wasser, hetgeen minder geuremissie veroorzaakt. Het college heeft zich bij de beoordeling van het geuraspect in het bestreden besluit ook niet gebaseerd op het plan-MER, maar op een geurberekening van 9 november 2010. Hetgeen [appellanten] aanvoeren met betrekking tot het plan-MER geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat vergunningverlening niet in overeenstemming is met de Wet geurhinder.

2.12. [appellanten] voeren aan dat de vergunningvoorschriften onvoldoende waarborgen bieden dat aan de op grond van de Wet geurhinder geldende geurnormen wordt voldaan. Volgens hen staat voorschrift 17.2 ten onrechte toe dat het gecombineerde luchtwassysteem in stal G een maand lang niet volledig in bedrijf is, als gevolg waarvan de geurnormen bij nabijgelegen woningen in hoge mate worden overschreden. Verder staat voorschrift 17.11 volgens [appellanten] ten onrechte toe dat een etmaal lang ongezuiverde stallucht wordt uitgestoten alvorens een meldingsplicht ontstaat. [appellanten] voeren voorts aan dat de waterpomp van het gecombineerde luchtwassysteem eenvoudig kan worden uitgezet, terwijl de in voorschrift 17.14 genoemde urenteller blijft doorlopen. Vergunningvoorschrift 17.14 voldoet volgens hen om die reden niet.

2.12.1. Ingevolge voorschrift 17.2 is de gecombineerde luchtwasser van de te realiseren stal G maximaal een maand nadat het eerste dier in stal G wordt gehouden volledig in bedrijf.

Ingevolge voorschrift 17.8 moet er een doelmatige urenteller voor zowel de biologische wasser als het watergordijn worden aangebracht.

Ingevolge voorschrift 17.11 moet, indien door wat voor oorzaak of storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, het bevoegd gezag hiervan onmiddellijk in kennis worden gesteld.

Ingevolge voorschrift 17.13 dient van elke afdeling waarvoor de lagere emissiewaarde van kracht is alle ventilatielucht via het gecombineerd luchtwassysteem de stal te verlaten.

Ingevolge voorschrift 17.14 moeten op de biologische wasser een urenteller en een geijkte waterpulsmeter worden aangebracht. De urenteller is nodig voor het registreren van de draaiuren van de circulatiepomp. Door de watermeter wordt de hoeveelheid spuiwater van de wasser geregistreerd. Deze waarden moeten continu worden geregistreerd en niet vrij toegankelijk worden opgeslagen.

2.12.2. Met voorschrift 17.2 heeft het college beoogd [vergunninghouder] een redelijke termijn te geven om het luchtwassysteem in stal G goed in te regelen teneinde het beoogde ammoniakverwijderingsrendement van 85% te behalen. Volgens het college is het niet mogelijk het luchtwassysteem goed in te regelen wanneer er geen dieren in de stal worden gehouden. Dit is door [appellanten] als zodanig niet betwist. Niet valt in te zien dat het college bij het stellen van de vergunningvoorschriften niet rekening mocht houden met de omstandigheid dat het voor het goed inregelen van het luchtwassysteem in stal G noodzakelijk is dat gedurende een zekere periode dieren in de stal kunnen worden gehouden terwijl het luchtwassysteem nog niet optimaal functioneert. Gesteld noch gebleken is verder dat de in voorschrift 17.2 gekozen periode van een maand in zoverre langer is dan noodzakelijk.

Voorschrift 17.11 verleent geen toestemming om in afwijking van voorschrift 17.13 ongezuiverde stallucht in de buitenlucht te brengen. Het voorschrift bevat slechts een regeling met betrekking tot de termijn waarbinnen aan het bevoegd gezag gemeld moet worden dat ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt of is gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een termijn van 24 uren.

Het uitzetten van de waterpomp, terwijl de urenteller doorloopt, moet in strijd worden geacht met de voorschriften 17.8 en 17.14. Hiertegen kan handhavend worden opgetreden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 17.14 niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen.

Deze beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.13. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellanten], niet-ontvankelijk voor zover het de grond betreft dat een energiebesparingsonderzoek had moeten worden voorgeschreven;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011

462.