Uitspraak 201003072/1/M2


Volledige tekst

201003072/1/M2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het houden van gespeende biggen en vleesvarkens aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 februari 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 april 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2010, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees, ing. E.P.M. Giebelen en ing. F.H. Wijnen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat ten onrechte slechts een beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is uitgevoerd. Volgens hen dient een milieueffectrapport te worden opgesteld. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat stal 2 zodanig wordt gewijzigd dat sprake is van een de oprichting van een nieuwe installatie. De in stal 2 gehouden dieren moeten volgens [appellant sub 2] derhalve worden meegerekend bij de beoordeling of de drempelwaarden voor het opstellen van een milieueffectrapport worden overschreden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren verder aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de eis die volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu) dat naast de drempelwaarden tevens moet worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de mer-richtlijn).

2.1.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.

In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.

In onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt mede verstaan onder:

wijziging: een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;

uitbreiding: het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;

oprichting van een inrichting: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.1.2. Op grond van de eerder voor de inrichting verleende vergunning van 7 maart 1995 mogen in stal 2 1.120 vleesvarkens worden gehouden. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het houden van 400 vleesvarkens en 1.153 gespeende biggen in stal 2. De verandering van het aantal te houden dieren in stal 2 brengt naar het oordeel van de Afdeling niet een zodanige wijziging van de stal met zich dat deze moet worden aangemerkt als de oprichting van een inrichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Evenmin is sprake van een wijziging of uitbreiding die de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel C overschrijdt. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat de in stal 2 te houden vleesvarkens niet hoeven te worden meegenomen bij de beoordeling of de drempelwaarde als bedoeld in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit voor het opstellen van een milieueffectrapport wordt overschreden.

De inrichting wordt uitgebreid met stal 3 waarin 2.996 vleesvarkens worden gehouden. Dit moet worden aangemerkt als de oprichting van een inrichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Gelet hierop wordt de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel C niet overschreden. De drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D wordt wel overschreden, zodat moest worden beoordeeld of een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.

2.1.3. De Afdeling overweegt dat voornoemd arrest van het Hof de vraag betreft of bij het niet overschrijden van de drempelwaarde toch een mer-beoordeling had moeten plaatsvinden. In het onderhavige geval heeft een dergelijke beoordeling plaatsgevonden. Het arrest ziet niet op deze situatie.

2.1.4. Bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is een 'aanmeldnotitie mer-beoordeling' overgelegd. Aan de hand van de aanmeldnotitie heeft het college beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij heeft het college conform artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer rekening gehouden met de in bijlage III van de mer-richtlijn aangegeven omstandigheden. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft het college op 14 april 2009 besloten dat het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de in bijlage III van de mer-richtlijn genoemde omstandigheden. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. De beroepsgrond faalt.

2.2. [appellant sub 2] vreest voor geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2009, in zaak nr. 200809438/1/M1). Daaruit volgt volgens hem dat bij de beoordeling of de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden niet alleen de verkeersbewegingen van en naar de inrichting worden betrokken. Verder volgt volgens hem uit deze uitspraak dat voor de beoordeling van de binnenshuis optredende geluidbelasting vanwege wegverkeer de belasting vanwege het totale wegverkeer moet worden berekend. Het college heeft dat in het bestreden besluit nagelaten, aldus [appellant sub 2].

2.2.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek blijkt dat aan deze voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Gelet hierop bestaat er op grond van de circulaire geen aanleiding om de vergunning te weigeren.

Voor zover [appellant sub 2] stelt dat op grond van de door hem genoemde uitspraak de geluidbelasting van het totale wegverkeer had moeten worden berekend, overweegt de Afdeling als volgt. De uitspraak van 23 december 2009 heeft betrekking op een situatie waarin de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) is overschreden. In dat geval moet worden beoordeeld of een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde acceptabel is. Volgens de circulaire is overschrijding van de voorkeursgrenswaarde toegestaan tot 65 dB(A), indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor het totale wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A). Dit betekent dat de geluidsbelasting van het totale wegverkeer slechts hoeft te worden berekend als vastgesteld moet worden of aan de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A) wordt voldaan. Aangezien in dit geval geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde plaatsvindt, is het berekenen van de geluidbelasting van het totale wegverkeer niet aan de orde. De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellant sub 1] stelt dat het college in het kader van de omgevingstoets als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij had moeten bezien of er aanleiding bestaat om strengere emissie-eisen te stellen dan de maximale emissiewaarden in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). In dit verband wijst [appellant sub 1] op een nabijgelegen kwetsbaar natuurgebied, dat ertoe zou nopen strengere emissie-eisen te stellen.

2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Uit het derde lid volgt, voor zover hier van belang, dat een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd wordt, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

2.3.2. Het college heeft bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn). Het college stelt dat uit de Beleidslijn volgt dat bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken (waarbij de emissie overeenkomt met de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting gestelde maximale emissiewaarde), zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg. Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt overeen met een ammoniakemissie van 4.359,12 kg per jaar. Uitgaande van de toepassing van de beste beschikbare technieken zou de ammoniakemissie 5.152,76 kg per jaar bedragen. De aangevraagde stalsystemen brengen dus een ammoniakemissie met zich die lager is dan de ammoniakemissie die het toepassen van de beste beschikbare technieken met zich brengt. Het college stelt verder dat het natuurgebied waar [appellant sub 1] op doelt een bosperceel is dat geen kwetsbaar gebied is. Het is evenmin een Natura 2000 gebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet of een beschermde leefomgeving in de zin van de Flora- en Faunawet. Toepassing van de omgevingstoets geeft het college daarom geen aanleiding om de vergunning te weigeren.

2.3.3. De Afdeling ziet in het beroep, noch in het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat het college hiermee onvoldoende gemotiveerd of op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Beleidslijn. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellant sub 1] stelt dat vergunningverlening met toepassing van interne saldering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Besluit huisvesting in strijd is met de richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: de IPPC-richtlijn). Hij voert in dit verband aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 oktober 2009, in zaak nr. 200808068/1/M2 ten onrechte heeft geoordeeld dat het toepassen van interne saldering niet in strijd is met de IPPC-richtlijn.

2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.

In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

In het tweede lid is bepaald dat aan het eerste lid ook wordt voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, voldoet afzonderlijk aan het eerste lid.

2.4.2. Het college heeft voor de toepassing van interne saldering artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting gehanteerd. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij volgt echter dat deze wet het exclusieve toetsingskader is voor de beoordeling van ammoniak bij vergunningverlening voor een veehouderij. Het college had aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij moeten beoordelen of tot vergunningverlening met toepassing van interne saldering kon worden overgegaan. Het college heeft in zoverre ten onrechte het Besluit huisvesting gehanteerd. De beroepsgrond slaagt.

2.4.3. Nu het onderdeel ammoniak bepalend is voor het antwoord op de vraag of de vergunning kan worden verleend, is het beroep van [appellant sub 1] gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.5. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen worden gelaten. Daarbij neemt de Afdeling in overweging dat de in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij geregelde methode van interne saldering gelijk is aan de in artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting geregelde methode.

2.5.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (Kamerstukken II, 2006/07, 30 654, nr. 22) volgt dat interne saldering als bedoeld in dat artikel is gebaseerd op de in artikel 9, derde lid, laatste volzin, van de IPPC-richtlijn gegeven bevoegdheid om in plaats van emissiegrenswaarden gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen in de milieuvergunning op te nemen.

2.5.2. Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn heeft deze richtlijn ten doel de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, controleren de lidstaten of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van de artikelen 3 en 10 nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.

Ingevolge artikel 9, derde lid, voor zover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat zo nodig passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen zo nodig aangevuld of vervangen worden door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

2.5.3. Het doel van de IPPC-richtlijn is geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging van inrichtingen zoals hier aan de orde. Daarbij is het uitgangspunt dat de vergunning op de beste beschikbare technieken gebaseerde emissiegrenswaarden bevat voor bepaalde verontreinigende stoffen die afkomstig zijn uit een inrichting. De IPPC-richtlijn biedt echter de ruimte om de emissiegrenswaarden te vervangen door gelijkwaardige parameters of technische maatregelen. Anders dan bij het stellen van emissiegrenswaarden in de zin van artikel 2, onder 6, van de IPPC-richtlijn, volgt uit de IPPC-richtlijn niet dat de parameters en technische maatregelen in beginsel dienen te gelden op het punt waar de emissie de installatie verlaat. Slechts vereist is dat de parameters en technische maatregelen een gelijkwaardige bescherming bieden als het stellen van emissiegrenswaarden.

Bij interne saldering wordt ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aan de hand van de maximale emissiewaarden als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting voor de desbetreffende inrichting vastgesteld welke ammoniakemissie plaatsvindt wanneer bij het houden van het aangevraagde aantal dieren de beste beschikbare technieken worden toegepast. Wanneer de daadwerkelijke emissie van de inrichting daaraan gelijk of lager is, mag de vergunning worden verleend. Het resultaat van de toepassing van interne saldering is dan ook dat de totale ammoniakemissie van een vergunde inrichting nooit groter is dan die welke overeenkomt met toepassing van de beste beschikbare technieken in die inrichting. Het toepassen van interne saldering biedt derhalve een gelijkwaardige bescherming als het stellen van emissiegrenswaarden.

De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het toepassen van interne saldering bij vergunningverlening zich niet verdraagt met de IPPC-richtlijn. In dit geval is dan ook terecht de in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij geregelde aan die in artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting indentieke, interne salderingsmethode toegepast.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van de in artikel 3, derde lid, Wet ammoniak en veehouderij opgenomen interne salderingsmethode met de IPPC-richtlijn, zoals door [appellant sub 1] verzocht.

2.5.4. Niet in geschil is dat de totale ammoniakemissie vanwege de bij het bestreden besluit vergunde inrichting lager is dan de norm geldend voor de situatie waarin alle afzonderlijke stalsystemen zouden voldoen aan de maximale emissiewaarde. Artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij staat in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg.

2.5.5. Gezien het vorenstaande is er aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, voor zover er overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is.

2.6. [appellant sub 1] stelt dat vergunningverlening met toepassing van interne saldering in strijd is met de richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn). Volgens hem zal interne saldering er toe zal leiden dat de emissieplafonds voor ammoniak niet zullen worden gehaald.

2.6.1. [appellant sub 1] heeft zijn stelling dat de vergunde inrichting door de toepassing van interne saldering bijdraagt aan de overschrijding van het nationale emissieplafond voor ammoniak als bedoeld in de NEC-richtlijn in zijn beroepschrift noch ter zitting onderbouwd. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

2.7. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant sub 1] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

2.8. Het beroep van [appellant sub 1] is vanwege hetgeen is overwogen onder 2.4.3 gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

2.9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 9 februari 2010;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 919,45 (zegge: negenhonderdnegentien euro en vijfenveertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011

492.