Uitspraak 200701877/1


Volledige tekst

200701877/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief van 9 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 25 april 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 september 2007 (hierna: het eerste deskundigenbericht). [appellant] en anderen, [vergunninghoudster] en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van [appellant] en anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.A.J.M. Michels, werkzaam bij de provincie, ing. M.M.J. Pijnenburg en ing. P.A. Jans, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een tweede deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 februari 2008 (hierna: het tweede deskundigenbericht). [appellant] en anderen, [vergunninghoudster] en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 20 mei 2008, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.A.J.M. Michels, werkzaam bij de provincie, ing. M.M.J. Pijnenburg en R.E.S.S. Vliex, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten.

[appellant] en anderen hebben zienswijzen naar voren gebracht over stank- en geluidhinder. De beroepsgronden over de categorie-indeling van de schoonheidssalon en het vermogen van de ventilatoren hebben eveneens betrekking op onderscheidenlijk stank- en geluidhinder. Anders dan het college stelt, is het beroep op deze punten ontvankelijk.

2.2. [appellant] en anderen stellen dat de aanvraag wat betreft de huisvesting van het aantal dekberen innerlijk tegenstrijdig is, nu in de aanvraag onder 1.1 is vermeld dat de huisvesting van de dekberen is voorzien van een chemische luchtwasser, terwijl onder 2.3 van de aanvraag is vermeld dat de dekberen traditioneel worden gehuisvest met een gedeeltelijk roostervloer.

In de aanvraag is zowel onder 1.1 als onder 2.3 vermeld dat de huisvesting van de dekberen is voorzien van een chemische luchtwasser. Deze beroepsgrond mist in zoverre feitelijk grondslag.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. [appellant] en anderen stellen dat het rapport van 28 juni 2006, opgesteld door Greten Raadgevende Ingenieurs (hierna: het geluidrapport), op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, waardoor op basis van dat rapport niet kan worden geconcludeerd dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. In dit verband voeren zij aan dat in het geluidrapport bij het verladen van varkens van een te laag bronvermogen is uitgegaan en stellen zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de ventilatoren in de stallen tijdens warme dagen gedurende de avond- en nachtperiode op vol vermogen moeten draaien. Tot slot voeren zij aan dat geen straffactor is toegepast voor een tonaal geluid dat wordt veroorzaakt door het gebruik van de laadklep van de veewagen bij het verladen van varkens.

2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen straffactor voor tonaal geluid behoeft te worden toegepast. Volgens het college volgt uit door de Regionale Milieudienst West-Brabant opgestelde rapporten van 15 mei 2007 en 15 november 2007, waarin het geluid vanwege het laden van varkens in de veewagen is beoordeeld, dat het in werking zijn van de laadklep van de veewagen ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen niet hoorbaar is. Verder stelt het college dat in het rapport van 15 november 2007 is geconcludeerd dat uit bronniveaumetingen tijdens het verladen van varkens is gebleken dat het bronvermogen varieert van 89 dB(A) tot 95 dB(A). Gelet hierop is in het geluidrapport terecht uitgegaan van een bronvermogen van 95 dB(A) voor het verladen van varkens, aldus het college.

2.4.2. In het geluidrapport is ervan uitgegaan dat de ventilatoren met een toerental van 100, 70 en 50 procent gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode draaien. In het eerste deskundigenbericht is vermeld dat deze capaciteit als een worstcase situatie kan worden aangemerkt, aangezien ook bij hogere buitentemperaturen de ventilatoren niet op vol vermogen zullen draaien. In een nader geluidrapport van 3 januari 2007, opgesteld door Greten Raadgevende Ingenieurs, wordt geconcludeerd dat wanneer de ventilatoren met een toerental van 85 en 65 procent gedurende onderscheidenlijk de avond- en nachtperiode draaien, nog steeds aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op het gestelde in het eerste deskundigenbericht en gezien de resultaten van het nader geluidrapport is het niet aannemelijk dat tijdens warme dagen vanwege het toerental van de ventilatoren niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Dit onderdeel van de beroepsgrond faalt.

2.4.3. In het eerste deskundigenbericht is geconcludeerd dat voor het verladen van varkens - mede gelet op een rapport van maart 1996, "Onderzoek naar de geluidemissie van enkele agrarische bedrijven en bedrijvigheden", opgesteld door de Regionale Inspectie Milieuhygiëne Limburg - moet worden uitgegaan van een bronvermogen van ongeveer 114 dB(A). Deze conclusie wordt in het tweede deskundigenbericht bevestigd. Nu in het geluidrapport is uitgegaan van een bronvermogen van 95 dB(A), kan volgens de beide deskundigenberichten ter plaatse van woningen van derden een piekgeluidbelasting optreden die 15 dB(A) hoger is dan de in vergunningvoorschrift 2.1.2 gestelde geluidgrenswaarden. In het tweede deskundigenbericht wordt gesteld dat het bronvermogen van het schreeuwen van varkens tijdens het verladen afhankelijk is van de manier waarop de varkens tijdens het verladen worden behandeld. Het door het college op eigen metingen gebaseerde bronvermogen van 95 dB(A) is haalbaar, maar niet in een worstcase situatie, aldus het tweede deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de bevindingen in de deskundigenberichten te twijfelen. Gelet op het voorgaande is het geluidrapport wat betreft het bronvermogen bij het verladen van varkens dan ook op onjuiste uitgangspunten gebaseerd, zodat betwijfeld moet worden of de aan de vergunning verbonden piekgeluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.4.4. Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. Het geluid van het omhoog gaan van de laadklep van de veewagen heeft een tonaal karakter. Uit de Handleiding volgt dat als criterium geldt dat het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt. In het rapport van 15 november 2007 wordt vermeld dat dit tonale geluid ter plaatse van de meetlocatie niet waarneembaar was, aangezien het geluid dat werd veroorzaakt door het verladen van varkens werd gemaskeerd door het achtergrondgeluid vanwege onder meer de nabijgelegen snelwegen. Ter zitting is gebleken dat de dichtstbijgelegen snelweg zich bevindt op een afstand van minstens 1,5 kilometer van de inrichting, zodat onzeker is of de geluidbelasting vanwege het verladen van de varkens volledig wordt gemaskeerd door het achtergrondgeluid van snelwegen. Verder zijn de metingen verricht aan de wegkant nabij de dichtstbijgelegen woningen en niet ter plaatse van de gevel van de dichtstbijzijnde woning. In het tweede deskundigenbericht is geconcludeerd dat wanneer de metingen op een ander tijdstip en op de gevel van de dichtstbijgelegen woning zouden zijn uitgevoerd, het daar waargenomen achtergrondgeluid als gevolg van afscherming lager zou zijn geweest, waardoor het geluid vanwege het verladen van varkens niet meer door het achtergrondgeluid gemaskeerd zou zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding in zoverre aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop is onzeker of de uitgevoerde metingen een representatief beeld geven van de geluidbelasting van het laden van de varkens. Niet kan worden uitgesloten dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen een tonaal geluid hoorbaar is, waarvoor een toeslag had moeten worden toegepast, zodat de gestelde geluidgrenswaarden mogelijk niet kunnen worden nageleefd. Het college heeft hiernaar geen nader onderzoek verricht, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.5. Het beroep is gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 januari 2007, kenmerk 1257714;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 668,58 (zegge: zeshonderdachtenzestig euro en achtenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008

407-517.