Uitspraak 201704718/1/A2


Volledige tekst

201704718/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/4201 in het geding tussen:

[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats],

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2016 heeft de raad het verzoek van [wederpartij] om een vergoeding voor verleende rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 6 september 2016 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 september 2016 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [wederpartij] heeft de raad verzocht om een vergoeding voor rechtsbijstand die hij heeft verleend op grond van een in 2009 door de raad verstrekte toevoeging. De raad heeft de aanvraag afgewezen omdat deze moest worden gedaan binnen vijf jaar na het jaar waarin de rechtsbijstand is beëindigd. Nu de rechtsbijstand in 2009 is beëindigd, had [wederpartij] de toevoeging binnen vijf jaar na 31 december 2009 en derhalve uiterlijk 31 december 2014 ter declaratie moeten indienen. Het verzoek van [wederpartij] is ingediend op 29 december 2015 en dus buiten de daarvoor geldende termijn, aldus de raad.

Aangevallen uitspraak

2. In beroep heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] geen procesbelang heeft. De zaak waarvoor [wederpartij] om een vergoeding heeft verzocht hangt samen met andere zaken waarvoor de raad [wederpartij] eveneens toevoegingen heeft verstrekt. Twee van die toevoegingen heeft [wederpartij] al eerder gedeclareerd. In het geval van samenhangende zaken wordt voor de derde toevoeging geen aanvullende vergoeding verstrekt. Ook als het beroep zou slagen, zou [wederpartij] dus geen aanvullende vergoeding krijgen, aldus de raad.

3. De rechtbank heeft de raad niet gevolgd in het standpunt dat [wederpartij] geen procesbelang heeft. [wederpartij] heeft gesteld dat, zoals ook uit de administratie van de raad volgt, voor de samenhangende zaken in totaal vier toevoegingen zijn verstrekt. Voor vier toevoegingen in samenhangende zaken wordt, anders dan voor drie, een aanvullende vergoeding verstrekt.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad [wederpartij] in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Nu onduidelijkheid bestaat over het aantal verstrekte toevoegingen, kan niet worden gezegd dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de gegrondheid van het bezwaar, zodat de raad ten onrechte heeft afgezien van het horen van [wederpartij].

Hoger beroep

Procesbelang

4. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] in beroep procesbelang had. Daartoe voert de raad aan dat [wederpartij] de vierde toevoeging niet ter declaratie heeft ingediend, zodat deze buiten beschouwing moet blijven.

4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS8397, overweegt de Afdeling dat het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de aanvrager het inhoudelijke oordeel van de bestuursrechter kan betrekken bij eventuele toekomstige aanvragen.

4.2. Gelet op de uitspraak van 2 maart 2005 valt niet in te zien waarom de vierde toevoeging niet mag worden betrokken bij de vraag naar het procesbelang van [wederpartij]. Dat [wederpartij] daarvoor nog geen declaratie heeft ingediend, laat onverlet dat aannemelijk is dat hij dat op enig moment wel zal doen. De twee toevoegingen zijn verleend voor samenhangende zaken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat [wederpartij] de rechtsbijstand in dezelfde periode heeft verleend. [wederpartij] kan een inhoudelijk oordeel over het tegenwerpen van de verjaringstermijn betrekken bij de toekomstige aanvraag om een vergoeding voor de vierde toevoeging. Bovendien is ter zitting gebleken dat tussen partijen nog andere procedures lopen waarin de raad [wederpartij] verjaring heeft tegengeworpen. De rechtbank heeft de raad dan ook terecht niet gevolgd in het standpunt dat [wederpartij] geen procesbelang meer had.

Het betoog faalt.

Horen in bezwaar

5. De raad betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad [wederpartij] had moeten horen in bezwaar. Daartoe voert de raad aan dat de constatering dat de declaratie is verjaard geschiedt op grond van de bij de aanvraag overgelegde stukken, zodat een mondelinge toelichting van [wederpartij] op het door hem gemaakte bezwaar niet had geleid tot een ander besluit, aldus de raad.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.

5.2. Artikel 28, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) luidt: "Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden."

De raad hanteert bij het vaststellen van de vergoedingen voor verleende rechtsbijstand beleid, neergelegd in de Werkinstructies Vaststellen. De werkinstructie behorende bij artikel 28 van het Bvr luidt, voor zover van belang:

"Declaraties waarbij de rechtsbijstand tenminste 5 jaar voor de ontvangstdatum van het verzoek om vergoeding is beëindigd, zijn verjaard. Je wijst het verzoek af met tekstcode 544 […]. De periode van 5 jaar begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd. Dus als de laatste werkzaamheden bijvoorbeeld zijn verricht op 1 juli 2005 en het verzoek is ontvangen op 31 december 2010 is er nog geen sprake van verjaring. De termijn begint op 31 december 2005 en verstrijkt dus pas op 1 januari 2011.

Als je vermoedt dat een aanvraag vergoeding verjaard is, maak je de aanvraag INF met tekstcode 500: "U heeft een aanvraag vergoeding ingediend. Omdat mogelijk sprake is van verjaring van de aanspraak op vergoeding, ontvangen wij graag stukken waaruit blijkt wanneer de rechtsbijstand in deze zaak is beëindigd. (Artikel 3 Bvr, Handboek Vergoedingen beleidsaspecten)"

Als uit het antwoord van de advocaat blijkt dat er geen sprake is van verjaring of dat de verjaring is gestuit, bijvoorbeeld door tussentijds contact met de Raad over de declaratie, kan de declaratie worden vastgesteld."

5.3. Dit beleid is vergelijkbaar met het beleid, zoals dat aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY0383. In die uitspraak overwoog de Afdeling dat het beleid, gelet op het wettelijk systeem waarin vergoedingen op aanvraag van de rechtsbijstandverlener door het bureau rechtsbijstand (thans: de raad) worden vastgesteld, zo moet worden verstaan dat het aanvragen van de vaststelling van een vergoeding wordt gebonden aan een termijn van vijf jaren na beëindiging van de rechtsbijstand en dat bij overschrijding van die termijn geen vergoeding wordt toegekend. De Afdeling heeft dit beleid niet onredelijk geacht. De Afdeling ziet in de hier voorliggende zaak geen aanleiding voor een ander oordeel over het toegepaste beleid, nu dit beleid ertoe leidt dat een redelijk overzicht wordt behouden op de besteding van publieke middelen.

5.4. De raad wordt niet gevolgd in de stelling dat de vaststelling dat de declaratie is verjaard, geschiedt op grond van de bij de aanvraag overgelegde stukken. De verjaring van declaraties is geregeld in het beleid neergelegd in de werkinstructie bij artikel 28 van het Bvr. Dat beleid doet niet af aan de uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgende verplichting van de raad om het primaire besluit op grondslag van het bezwaarschrift te heroverwegen.

5.5. [wederpartij] heeft in zijn bezwaarschrift vermeld dat medewerkers van de raad hem in het verleden uitdrukkelijk hebben medegedeeld dat verjaring van vorderingen niet zou worden tegengeworpen. Ook stelt hij jaarlijks lijsten van nog openstaande en te declareren toevoegingen te hebben gefaxt om de toevoegingen pro-forma te declareren. De raad heeft de lijsten elk jaar geaccepteerd en heeft het bestaan van de lijsten en het daarmee beoogde doel nooit bestreden. [wederpartij] stelt in het bezwaarschrift dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat de raad geen verjaring zou tegenwerpen. Verder zou de berekening van de verjaringstermijn onjuist zijn, aldus [wederpartij].

5.6. Nu het beleid van de raad voorziet in de situatie dat verjaring niet wordt tegengeworpen indien deze is gestuit, en [wederpartij] in zijn bezwaarschrift gemotiveerd heeft gesteld dat die situatie zich in zijn geval voordoet, kan niet worden gezegd dat op voorhand geen twijfel mogelijk is over het antwoord op de vraag of het bezwaar kon leiden tot een andersluidend besluit. Conclusie is dan ook dat zich niet de situatie voordeed als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad [wederpartij] ten onrechte niet heeft gehoord.

Het betoog faalt.

Proceskostenveroordeling

6. De raad betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de raad te veroordelen in de door [wederpartij] gemaakte proceskosten. [wederpartij] heeft zijn eigen belangen behartigd, zodat geen vergoeding van voor een derde verleende rechtsbijstand kan plaatsvinden, aldus de raad.

6.1. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting vastgesteld op € 990,00. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen deze kosten slechts voor vergoeding in aanmerking als door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. De raad voert terecht aan dat [wederpartij] zijn eigen belangen heeft behartigd, zodat die situatie zich niet voordoet. De rechtbank is daaraan voorbij gegaan.

Het betoog slaagt.

Slotsom

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de raad daarbij heeft veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij] tot een bedrag van € 990,00.

8. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven nog niet opnieuw op het door [wederpartij] tegen het besluit van 23 maart 2016 gemaakte bezwaar te hebben beslist. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

9. [wederpartij] heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van de proceskosten. Nu [wederpartij] ook in deze procedure zijn eigen belangen heeft behartigd, kan gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, geen vergoeding worden toegekend voor de door hem gestelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De door hem gestelde verletkosten voor het bijwonen van de zitting komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu zijn aanwezigheid voortvloeit uit zijn werkzaamheden als advocaat en hij in dat verband geen bijzondere kosten heeft gemaakt (vergelijk de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7771). Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is dan ook niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/4201, voor zover de rechtbank de raad daarbij heeft veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro);

III. bepaalt dat tegen het door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te nemen besluit op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Baart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018

799.