Uitspraak 200805565/1


Volledige tekst

200805565/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], woonplaats kiezende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2008 in zaak nr. 07/1902 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om ambtshalve verkregen informatie van derden te verstrekken.

Bij besluit van 15 mei 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juni 2008, verzonden op 11 juni 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2008, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten.

2.2.1. Dit betoog slaagt. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2007 in zaak nr. 200704764/1), dient de beslissing om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen af te zien, te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. Hetgeen [appellant] in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht rechtvaardigde niet de conclusie dat reeds aanstonds bleek dat zijn bezwaren ongegrond waren en redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Het besluit van 15 mei 2007 is derhalve in strijd met artikel 7:2 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. De aangevallen uitspraak en dat besluit komen reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. In verband met de vraag of toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zal de Afdeling overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

2.3. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] om hem een aan de staatssecretaris gezonden anonieme brief te verstrekken, afgewezen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat deze gemotiveerd is weergegeven in het bestreden besluit.

Voorts betoogt hij, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval het belang van de persoonlijke levenssfeer van de anonieme schrijver van de brief dient te prevaleren boven het belang van openbaarheid. In dit verband voert hij aan dat niet valt in te zien in hoeverre de persoonlijke levenssfeer van de anonieme schrijver van de brief in het geding is aangezien het gaat om een persoon die hij reeds kent en voorts, dat de schrijver van de brief niet beschouwd kan worden als een te beschermen overheidspersoon of -instantie.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het belang dat appellant stelt te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor hem van groot gewicht. De vraag of een ander belang dan het belang van openbaarheid zich voordoet, dient integraal te worden getoetst. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel welk belang het zwaarst weegt, wijkt evenwel niet af van de redelijkheidstoetsing aan de hand van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toets dient het uitgangspunt van de Wob dat openbaarheid regel is, zwaar te wegen.

2.6. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat door de staatssecretaris een belangenafweging is verricht in het kader van de Wob welke gemotiveerd is weergegeven in het bestreden besluit. Deze belangenafweging maakt voldoende inzichtelijk om welke redenen de staatsecretaris het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de anonieme briefschrijver laat prevaleren boven het belang van openbaarheid.

2.7. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de gehele brief. De Afdeling is van oordeel dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen bij de informatie in deze brief aan de orde zijn. Uit deze brief valt mogelijk te herleiden wie de schrijver hiervan is. In dit verband is niet relevant of [appellant] de anonieme schrijver van de brief kent of niet kent en of deze beschouwd kan worden als een te beschermen overheidspersoon of -instantie.

2.8. De rechtbank heeft, mede in aanmerking genomen dat uit de brief mogelijk valt te herleiden wie de schrijver ervan is, met juistheid overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid het belang van de persoonlijke levenssfeer van de anonieme schrijver heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van openbaarheid.

2.9. Gelet op het onder 2.2.1. overwogene is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 15 mei 2007 wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen.

Nu [appellant] in beroep en hoger beroep zijn standpunten uitgebreid aan de orde heeft kunnen stellen en, gelet op het hiervoor overwogene, de conclusie is dat de staatssecretaris in redelijkheid openbaarmaking heeft kunnen weigeren, ziet de Afdeling aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

2.10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2008 in zaak nr. 07/1902;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 15 mei 2007, kenmerk 200700067;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.

176-591.