Uitspraak 201010133/1/H3


Volledige tekst

201010133/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie, voorheen: de minister van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/168 en 09/467 in het geding tussen:

[wederpartijen], beiden wonend te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten,

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2004 heeft de minister het verzoek van [wederpartijen] om openbaarmaking van het volledige onderzoek van de rijksrecherche naar het functioneren van het zogenoemde Tolteam afgewezen.

Bij besluit van 27 juni 2007 heeft de minister, opnieuw beslissend op het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar, het verzoek ingewilligd met dien verstande dat hij het rijksrechercherapport heeft verstrekt onder weglakking van de namen van de betrokken ambtenaren en van de op andere personen dan ambtenaren betrekking hebbende passages.

Bij besluit van 22 februari 2008 heeft de minister zes onderzoeksdossiers die ten grondslag liggen aan het rijksrechercherapport gedeeltelijk openbaar gemaakt.

Bij uitspraak van 19 maart 2008 (LJN: BC7293) heeft de rechtbank het door [wederpartijen] tegen het besluit van 27 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200803121/1 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2008 vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008. De Afdeling heeft de zaak naar de rechtbank teruggewezen.

Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het besluit van 22 februari 2008 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt op de bezwaren van [wederpartijen] ten aanzien van de stukken waarop artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet van toepassing is, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.

[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.

[wederpartijen] hebben aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn en mr. S. Bolte-Knol, werkzaam bij het Parket-Generaal van het College van procureurs-generaal, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. R. Walet, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 365, vierde lid, Sv verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.

Ingevolge het vijfde lid zijn onder het vonnis begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.

2.2. [wederpartijen] hebben bij brief van 6 juli 2004 verzocht om openbaarmaking van het volledige onderzoek van de rijksrecherche naar het functioneren van het Tolteam in het strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp die op 13 mei 2000 in Enschede heeft plaatsgevonden. Het rijksrechercherapport met drie bijlagen is bij het besluit van 27 juni 2007 gedeeltelijk openbaar gemaakt. Thans is aan de orde of de minister bij het besluit van 22 februari 2008 openbaarmaking van de brondocumenten die ten grondslag hebben gelegen aan het rijksrechercherapport gedeeltelijk achterwege heeft mogen laten. Deze brondocumenten zijn vervat in acht onderzoeksdossiers, genummerd I tot en met VIII. In de eerste zes dossiers bevinden zich overzichtsprocessen-verbaal, mutaties, processen-verbaal uit het strafdossier, werkopdrachten, machtigingen, faxberichten, bevelen en vorderingen in het kader van de strafvordering, requisitoiren, notities, journaals, brieven, deskundigenrapporten, rechterlijke uitspraken, een instructie en een factuur. Deze zes onderzoeksdossiers zijn genaamd:

I "Onderzoekstraject: verdachten/getuigenstatus [naam]"

II "Onderzoekstraject: achterhouden/antidateren proces-verbaal"

III "Onderzoekstraject: getuige [naam]"

IV "Onderzoekstraject: afgeschermd traject"

V "Onderzoekstraject: opnemen en vernietigen telecommunicatie"

VI "Onderzoekstraject: de rode sportbroek"

De onderzoeksdossiers VII en VIII bevatten processen-verbaal van uitgewerkte verhoren door onderscheidenlijk de rijksrecherche en het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Gelderland-Midden (hierna: het BIZ) alsmede bijlagen bij die verhoren.

Bij het besluit van 22 februari 2008 heeft de minister zich ten aanzien van de onderzoeksdossiers I tot en met VI op het standpunt gesteld dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g, van de Wob neergelegde weigeringsgronden aan algehele openbaarmaking van die dossiers in de weg staan. Een aantal brondocumenten uit die dossiers is gedeeltelijk openbaar gemaakt. De minister heeft openbaarmaking van de onderzoeksdossiers VII en VIII met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob geheel geweigerd.

2.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010 in zaak nr. 200904335/1/H3 overwogen dat de minister niet heeft onderkend dat op de brondocumenten die deel hebben uitgemaakt van het strafdossier in de strafrechtelijke procedure inzake de vuurwerkramp niet de Wob van toepassing is, maar artikel 365 Sv. Zij heeft het besluit van 22 februari 2008 in zoverre vernietigd. Omdat een juiste juridische grondslag niet leidt tot een voor [wederpartijen] ander resultaat wat betreft de openbaarmaking van de gevraagde stukken, heeft de rechtbank het rechtsgevolg van het besluit van 22 februari 2008 in stand gelaten voor zover dat zich uitstrekt over de stukken die deel hebben uitgemaakt van het strafdossier.

2.4. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 365 Sv ook van toepassing is op citaten uit het strafdossier in documenten die zelf geen deel uitmaken van het strafdossier alsmede op tekstdelen die zeer nauw overeenkomen met passages uit het strafdossier en waarbij de bron van de daarin verwoorde informatie dezelfde is als de bron van de informatie uit het strafdossier. Volgens de minister kan het niet zo zijn dat citaten en informatie uit het strafdossier niet meer de bescherming genieten van artikel 365 Sv, alleen omdat deze niet zijn neergelegd in de oorspronkelijke documenten die deel uitmaken van het strafdossier.

2.4.1. In voormelde uitspraak van 20 januari 2010 heeft de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 februari 2004 in zaak nr. 200300829/1 en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 365 Sv (Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 18 en 19) overwogen dat in die bepaling een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling is vervat, die aan de Wob derogeert.

In de acht onderzoeksdossiers bevinden zich stukken die tot het strafdossier behoren zoals dat destijds aan de strafrechter is voorgelegd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 20 januari 2010 terecht overwogen dat op die stukken niet de Wob, maar artikel 365 Sv van toepassing is. Hoewel die stukken thans niet alleen deel uitmaken van het strafdossier, maar tevens deel uitmaken van het dossier in het rijksrechercheonderzoek naar het functioneren van het Tolteam, is de minister niet bevoegd die stukken al dan niet openbaar te maken, aangezien artikel 365 Sv een exclusieve bevoegdheid geeft aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel genoemde stukken te verstrekken aan derden. Van de overige zich in het strafdossier bevindende stukken wordt blijkens dit artikel geen afschrift verstrekt.

In het kader van het rijksrechercheonderzoek zijn passages uit stukken behorende tot het strafdossier al dan niet letterlijk verwerkt in andere documenten. Het betreft passages uit de zes overzichtsprocessen-verbaal van de zes onderzoekstrajecten, citaten in de verhoren van de rijksrecherche en het BIZ en citaten in een aantal bijlagen bij die verhoren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 365 Sv niet van toepassing is op die stukken. Daartoe wordt overwogen dat artikel 365 Sv ziet op strafdossiers die zijn gevormd in het kader van strafrechtelijke procedures. Het gaat daarbij om strafdossiers die aan een strafrechter zijn voorgelegd. De documenten die eerst zijn vervaardigd in het kader van het rijksrechercheonderzoek hebben geen deel uitgemaakt van het strafdossier dat aan de strafrechter is voorgelegd. Die documenten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als tot het strafdossier behorende stukken als bedoeld in artikel 365 Sv. De formulering noch de strekking van artikel 365 Sv biedt ruimte voor een uitleg van die bepaling zoals voorgestaan door de minister.

Het betoog faalt.

2.5. Gelet op hetgeen onder 2.4.1. is overwogen, heeft de rechtbank de weigering van de minister om de in de onderzoeksdossiers vervatte brondocumenten die niet tot het strafdossier inzake de vuurwerkramp behoren geheel openbaar te maken, terecht beoordeeld op grond van de Wob. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat de minister openbaarmaking van bepaalde passages van de brondocumenten achterwege heeft mogen laten op grond van het in artikel 10, tweede lid, onder c, van de Wob omschreven belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Voorts heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank openbaarmaking van namen van ambtenaren alsmede namen, gegevens en verklaringen van personen die geen ambtenaren zijn, achterwege mogen laten op grond van het in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob omschreven belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ten aanzien van de weigeringsgrond neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob heeft de rechtbank overwogen dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat in dit soort gevallen, waarin het gaat om een door de overheid uitgebracht rapport, openbaarmaking kan worden geweigerd met een beroep op onevenredige benadeling van de overheid, bijzondere omstandigheden daargelaten. Dit geldt temeer indien sprake is van een onderzoek naar vermeend disfunctioneren bij justitieel optreden van de overheid. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank in dit geval niet gebleken, zodat het besluit van 22 februari 2008 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

2.6. De minister komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob omschreven belang niet aan openbaarmaking van de brondocumenten in de weg staat.

Volgens de minister is zijn beroep op deze bepaling vooral toegesneden op de in onderzoeksdossiers VII en VIII vervatte processen-verbaal van verhoor door de rijksrecherche en het BIZ. Openbaarmaking daarvan zal het werk van de rijksrecherche en het BIZ in de toekomst bemoeilijken, omdat ambtenaren en andere getuigen minder bereidwillig zullen zijn om mee te werken aan onderzoeken. Dat aan ambtenaren en andere getuigen geen vertrouwelijkheid is geboden en dat zij daarom niet hebben gevraagd, doet daaraan volgens de minister niet af, omdat zij er geen rekening mee behoefden te houden dat hun verklaringen op grond van de Wob in de openbaarheid zouden kunnen worden gebracht. Voorts acht de minister van belang dat het mede gaat om verklaringen van collega's over elkaar, waarbij soms sprake is van hiërarchische verhoudingen.

Van de andere brondocumenten ten aanzien waarvan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is ingeroepen zijn, gelet op de uitspraak van de rechtbank, volgens de minister alleen nog van belang de zes overzichtsprocessen-verbaal van de zes onderzoekstrajecten van de rijksrecherche, document 38 van onderzoeksdossier II, document 16 van onderzoeksdossier V en stuk 4 van document 23 van onderzoeksdossier V. De niet openbaar gemaakte onderdelen van de zes overzichtsprocessen-verbaal behelzen grotendeels citaten van verklaringen uit de onderzoeksdossiers VII en VIII. Openbaarmaking daarvan leidt om dezelfde redenen als hiervoor bij die dossiers vermeld tot onevenredige benadeling van de overheid. Over de overige brondocumenten betoogt de minister dat openbaarmaking daarvan het functioneren van politie en justitie kan belemmeren, indien publiekelijk bekend wordt hoe de politie te werk gaat.

2.6.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister overgelegde onderzoeksdossiers, in het bijzonder van de onder 2.6. genoemde stukken. Ten aanzien van document 38 van onderzoeksdossier II is ter zitting vast komen te staan dat de minister dat document bij het besluit van 22 februari 2008 reeds heeft verstrekt, met dien verstande dat de daarin vermelde namen en telefoonnummers onleesbaar zijn gemaakt. Het beroep van de minister op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob heeft ten aanzien van dat document kennelijk op een misverstand berust. Ten aanzien van de overige onder 2.6. genoemde brondocumenten wordt als volgt overwogen.

2.6.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is dit de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties. Het karakter van deze bepaling brengt mee dat onder bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden ook publiekrechtelijke lichamen worden begrepen. De bepaling mag er echter niet toe leiden dat overheidsorganen gegevens zouden mogen achterhouden omdat publicatie daarvan mogelijk een ongunstig licht zou werpen op het door hen gevoerde beleid of de kans op aanvaarding van het door hen voorgenomen beleid zou verkleinen. De belangen die hierbij in het geding zijn wegen niet op tegen het met de Wob beoogde publieke belang van het verstrekken van informatie. Een en ander neemt niet weg dat ook ministers, andere bestuurders en ambtenaren bij de aangelegenheid betrokken personen kunnen zijn, zeker als om informatie wordt gevraagd over aangelegenheden die henzelf betreffen. Hierbij is niet gedacht aan gevallen waarin van inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer sprake is, maar aan zulke waarin het belang van het goed functioneren van het publiekrechtelijke lichaam waarvan zij deel uitmaken, in het geding is (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 36 en 37).

2.6.3. Document 16 van onderzoeksdossier V betreft een mailbericht en een conceptprocedure met betrekking tot geïntercepteerde communicatie met zogenoemde geheimhouders. Stuk 4 van document 23 van onderzoeksdossier V betreft een brief over problemen met een tapkamer. Beide stukken geven informatie over de werkwijze van de politie bij het afluisteren en opslaan van gesprekken en zien derhalve op het opsporen van strafbare feiten. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijkens de hiervoor aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling vooreerst is bedoeld voor die gevallen waarin de overige weigeringsgronden niet kunnen worden ingeroepen, heeft de minister naar het oordeel van de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd waarom openbaarmaking van die documenten is geweigerd juist op grond van die bepaling. De enkele stelling van de minister dat openbaarmaking het functioneren van politie en justitie kan belemmeren, is te algemeen en daarom onvoldoende.

2.6.4. De onderzoeksdossiers VII en VIII bevatten processen-verbaal van uitgewerkte verhoren. Het betreft verhoren door onderscheidenlijk de rijksrecherche en het BIZ van politieambtenaren die deel uitmaakten van het Tolteam en van personen die anderszins betrokken waren bij het strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp. Gedeelten van de afgelegde verklaringen zijn letterlijk overgenomen in de zes overzichtsprocessen-verbaal waarin de bevindingen van de rijksrecherche in de zes onderzoekstrajecten zijn neergelegd. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van de processen-verbaal van deze verhoren dan wel van de verklaringen uit die verhoren die zijn neergelegd in de zes overzichtsprocessen-verbaal, kan leiden tot onevenredige benadeling van de Staat, omdat aannemelijk is dat ambtenaren en andere getuigen in de toekomst minder bereidwillig zullen zijn om aan dergelijke onderzoeken van de rijksrecherche en het BIZ mee te werken, dan wel terughoudender zullen zijn in hun verklaringen. Daarbij heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat ook in geval van een disciplinair onderzoek waarin ambtenaren gehouden zijn medewerking te verlenen, de Staat erbij is gebaat dat deze ambtenaren zo vrijelijk mogelijk verklaren en niet uit vrees voor openbaarmaking volstaan met het verklaren van het hoogst noodzakelijke. Dit geldt temeer in onderzoeken als deze, waarbij verklaringen worden afgelegd door een beperkte groep reeds uit dien hoofde te identificeren personen over het interne functioneren van een overheidsorgaan en over elkaar. De minister heeft eveneens in aanmerking mogen nemen dat de getuigen, gelet op de aard van het onderzoek, er niet op bedacht behoefden te zijn dat hun verklaringen openbaar zouden worden gemaakt.

De Afdeling is voorts van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking in dit geval niet opweegt tegen dat van het voorkomen van onevenredige benadeling voor de Staat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister daarbij gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat het rijksrechercherapport, dat mede op de informatie uit de afgelegde verklaringen is gebaseerd, grotendeels openbaar is gemaakt, zodat ook zonder openbaarmaking van de verhoren en de afgelegde verklaringen uit die verhoren, het door de Wob vooronderstelde publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering in voldoende mate is gediend. Volledigheidshalve wordt overwogen dat de minister openbaarmaking van de processen-verbaal van de verhoren geheel achterwege heeft mogen laten op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, derhalve met inbegrip van de citaten waarop, zoals volgt uit het overwogene onder 2.4.1, artikel 365 Sv niet van toepassing is.

2.6.5. Naast de onder 2.6.4. vermelde processen-verbaal van de verhoren door de rijksrecherche en het BIZ, bevatten de onderzoeksdossiers VII en VIII tevens bijlagen bij die verhoren. Zoals overwogen onder 2.4.1. is op deze bijlagen niet artikel 365 Sv van toepassing, maar de Wob. De minister heeft zich bij het besluit van 22 februari 2008 op het standpunt gesteld dat de onderzoeksdossiers VII en VIII geheel worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Hieruit volgt dat hij openbaarmaking van de bijlagen, evenals de verhoren zelf, heeft geweigerd op grond van die bepaling. De bijlagen betreffen evenwel documenten die zijn opgesteld en gebruikt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp en bevatten geen verklaringen die tegenover de rijksrecherche en het BIZ zijn afgelegd over dat strafrechtelijk onderzoek. Ten aanzien van die documenten kan daarom niet om dezelfde reden als beoordeeld onder 2.6.4. worden betoogd dat openbaarmaking daarvan kan leiden tot onevenredige benadeling van de Staat. Nu de minister evenmin anderszins heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking van die bijlagen is geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, berust deze weigering op een ondeugdelijke motivering.

Het voorgaande geldt evenzeer voor de niet openbaar gemaakte passages uit de zes overzichtsprocessen-verbaal van de zes onderzoekstrajecten, voor zover de minister ten aanzien daarvan een beroep heeft gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob en voor zover deze passages geen betrekking hebben op de verklaringen afkomstig uit de verhoren door de rijksrecherche en het BIZ in het kader van het onderzoek naar het functioneren van het Tolteam. Ten aanzien van deze zes overzichtsprocessen-verbaal wordt volledigheidshalve overwogen dat openbaarmaking van daarin voorkomende namen van ambtenaren alsmede namen, gegevens en verklaringen van personen die geen ambtenaren zijn, achterwege mag blijven op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, reeds omdat tegen het onder 2.5. weergegeven oordeel van de rechtbank daaromtrent in hoger beroep niet is opgekomen.

2.6.6. De Afdeling stelt tot slot, evenals de rechtbank, vast dat de minister op een aantal brondocumenten in de onderzoeksdossiers I tot en met VI zowel artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob als artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en e, van de Wob van toepassing heeft geacht. Het betreft de documenten 1, 2, 4, 8, 9, 10, 12, 14, 17, 18, 20, 24, 25, 26, 27, 28, 34, 35, 36 en 38 van onderzoeksdossier I, de documenten 2, 3, 5, 6, 7, 9, 10, 12, 16, 18 en 26 van onderzoeksdossier II, de documenten 1, 3, 5, 9 en 15 van onderzoeksdossier III, document 1 van onderzoeksdossier IV, de documenten 1, 2, 15 en 18 van onderzoeksdossier V en de documenten 1 en 7 van onderzoeksdossier VI. Dit zijn mutaties en journaals die door leden van het Tolteam zijn opgesteld in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp alsmede een aantal faxberichten tussen het Tolteam en de officier van justitie. Het zijn geen documenten, vervaardigd in het kader van het onderzoek naar het functioneren van het Tolteam.

Voor zover de documenten persoonsgegevens betreffen, heeft de minister openbaarmaking daarvan in redelijkheid kunnen weigeren op grond van het in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob omschreven belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De minister heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat bij openbaarmaking van voormelde documenten het in artikel 10, tweede lid, onder c, van de Wob omschreven belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten geschaad kan worden. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, kan de inhoud van die documenten van belang zijn in een hernieuwd strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp. Voorts heeft de minister zich, gelet op de mogelijkheid van een nieuw strafrechtelijk onderzoek, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten in dit geval zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. De vraag of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob aan openbaarmaking van voormelde stukken in de weg staat, behoeft gelet hierop geen bespreking meer. De rechtbank heeft in dat verband ten onrechte overwogen dat de minister bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar duidelijk dient te maken in hoeverre die weigeringsgrond op die stukken van toepassing is.

2.6.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat de minister ten aanzien van een aantal brondocumenten niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob omschreven belang aan openbaarmaking van die documenten in de weg staat. De rechtbank heeft de minister derhalve terecht opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In dat besluit dient de minister ten aanzien van document 16 van onderzoeksdossier V, stuk 4 van document 23 van onderzoeksdossier V, de bijlagen bij de verhoren in onderzoeksdossiers VII en VIII en de overzichtsprocessen-verbaal in onderzoeksdossier I tot en met VI met inachtneming van deze uitspraak te motiveren waarom openbaarmaking van die documenten op grond van de Wob al dan niet achterwege dient te blijven.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de minister van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.

176-611.