Uitspraak 201005584/1/H3


Volledige tekst

201005584/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010 in zaak nr. 09/3097 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij brief van 24 april 2007 heeft [appellant] verzocht om verwijdering van hem betreffende persoonsgegevens uit een dossier dat zich bij de Afdeling Vangnet en Advies (hierna: V&A) van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Amsterdam (hierna: GGD) bevindt.

Bij brief van 18 mei 2007 heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. ter Laak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Ter zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van mr. W. Konijnenbelt, welk verzoek door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij mondelinge uitspraak van 20 december 2010 (in zaak nr. 201005584/2/H3) is afgewezen.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van dezelfde datum, waar [appellant] is verschenen.

Bij brief van 3 januari 2011 heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend teneinde nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van deze wet bij het college in te winnen.

Bij brief van 19 januari 2011 heeft het college de Afdeling de nadere schriftelijke inlichtingen verschaft. [appellant] heeft hierop bij brief van 15 februari 2011 gereageerd. [appellant] en het college hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt onder verwerking van persoonsgegevens verstaan elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.

Ingevolge deze aanhef en onder d wordt onder verantwoordelijke verstaan de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig het voorgaande artikel kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

2.2. Gelet op het verloop van de besluitvorming gaat de Afdeling ervan uit dat het college er bij het nemen van het besluit van 3 juni 2009 vanuit is gegaan dat het bezwaarschrift van 18 mei 2007, ingediend alvorens enig primair besluit was genomen, is gebaseerd op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voorts houdt de Afdeling het erop dat het college in bezwaar op het inleidende verzoek heeft beslist in het licht van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, zodat op grond van artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb geen afzonderlijk primair besluit behoefde te worden genomen. Zo beschouwd acht de Afdeling de gang van zaken niet in strijd met het recht.

2.3. Op grond van de nadere inlichtingen van het college gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. V&A is onderdeel van het cluster Maatschappelijke Geestelijke Gezondheidszorg van de GGD. Tot de taken van V&A behoort onder meer het afhandelen van meldingen van extreme overlast. Bij V&A werken onder meer sociaal psychiatrisch verpleegkundigen (hierna: spv). Een spv komt via onder meer meldpunten in contact met cliënten, die hier meestal niet om vragen. Hierbij wordt zogenoemde bemoeizorg geboden. De spv inventariseert de problematiek bij de betrokkene en tracht die persoon zo nodig in contact te brengen met de reguliere zorg. In verband hiermee worden door de spv werkaantekeningen gemaakt, die de basis vormen voor overleg en evaluatie binnen V&A. De werkaantekeningen bevatten de gegevens van een betrokkene.

Naar aanleiding van een melding over [appellant] bij het Meldpunt Zorg en Overlast van het toenmalige stadsdeel Westerpark heeft de betrokken spv geprobeerd contact te zoeken met [appellant] met als doel deze melding met hem te bespreken. In verband hiermee heeft de spv werkaantekeningen gemaakt, waarin persoonsgegevens betreffende [appellant] voorkomen.

2.4. Het college heeft aan zijn besluit van 3 juni 2009, voor zover thans van belang, het oordeel van de bezwaarschriftencommissie van 20 mei 2009 ten grondslag gelegd. Dat oordeel steunt ten dele op dat van de klachtencommissie van de GGD van 29 augustus 2007. Volgens het college betreffen de gegevens over [appellant] kennelijk werkaantekeningen. Daarmee zijn bepaalde veronderstellingen en suggesties die bij de GGD over [appellant] leven, in het dossier terecht gekomen. Het is volgens het college voorstelbaar dat [appellant] het niet eens is met een aantal van deze opmerkingen, maar dat vormt geen reden om deze uit het dossier te verwijderen. Het dossier dient een waarheidsgetrouwe weergave te zijn, niet alleen van feiten, maar ook van de betekenis die de medewerkers van de GGD aan die feiten geven, aldus het college.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid zijn verzoek om verwijdering van bepaalde persoonsgegevens in het dossier bij de GGD heeft kunnen afwijzen. [appellant] betoogt allereerst dat het college ten onrechte nooit heeft toegelicht met welk doel zijn gegevens worden verwerkt en dat deze daarom voor correctie vatbaar zijn. Hij betoogt voorts dat de rechtbank voor de beperking van het correctierecht in dit geval ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010 (in zaak nr. 200903967/1/H3). [appellant] voert aan dat hij, anders dan de appellant in die zaak, geen andere rechtsmiddelen aan kan wenden. Het correctierecht is volgens [appellant] daarom in dit geval ook bedoeld om indrukken, beoordelingen en conclusies te verwijderen. Voor zover de uitspraak van de Afdeling het correctierecht beperkt, is dat bovendien in strijd met de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: de Privacyrichtlijn), en met de Wbp, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat gegevens in het dossier onjuist zijn. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aannemelijk moet maken dat de feiten die zijn opgenomen in het betrokken dossier onjuist zijn. Deze bewijslastverdeling volgt uit de Privacyrichtlijn noch de Wbp, aldus [appellant].

2.5.1. Voor zover het verzoek van [appellant] ziet op correctie van indrukken, beoordelingen en conclusies, omdat deze onjuist zouden zijn, overweegt de Afdeling als volgt. De gegevens die indrukken, beoordelingen en conclusies bevatten, en waarvan [appellant] het college om correctie heeft verzocht zijn 'weigerde mij een hand te geven', 'trilde op zijn benen van woede', 'vragen werden bizar en wijdlopig', 'afwerend in het gesprek', 'instanties lastig valt met brieven', en 'onnodig klachtenprocedures aangaat'.

De rechtbank heeft met juistheid, en onder terechte verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling, overwogen dat het correctierecht niet is bedoeld om indrukken, beoordelingen en conclusies waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen te verwijderen. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling uitleg gegeven aan artikel 36, eerste lid, van de Wbp. Hetgeen [appellant] aanvoert biedt geen steun voor het oordeel dat deze uitleg onjuist is of niet richtlijnconform. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] een klacht kan indienen bij de klachtencommissie als hij het oneens is met hetgeen over hem aan indrukken, beoordelingen en conclusies is genoteerd, en dat hij, anders dan hij stelt, rechtsmiddelen kan instellen tegen een eventueel op basis van de gegevens genomen besluit.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat, voor zover het gaat om gegevens die indrukken, beoordelingen en conclusies van de spv over [appellant] bevatten, van deze gegevens niet kan worden gezegd dat deze voor het doel of de doeleinden van de verwerking, gelegen in het inventariseren van eventueel bij [appellant] bestaande problematiek en het trachten hem indien nodig in contact te brengen met de reguliere zorg, onvolledig of niet ter zake dienend zijn of anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. In zoverre faalt het betoog van [appellant].

2.5.2. Voor zover het verzoek van [appellant] ziet op correctie van feiten overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan [appellant] is, als degene die heeft verzocht om verwijdering van vermelde feiten uit het dossier, om met argumenten aannemelijk te maken dat deze feiten onjuist zijn. In zoverre faalt zijn betoog.

Met betrekking tot de gegevens 'verschillende malen contact gehad met het meldpunt', 'het stadsdeel heeft aangeklaagd', 'hij heeft nu de stadsdeelsecretaris aangeklaagd' en 'overweegt juridische stappen te nemen tegen allerlei instanties', is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn of anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.

Ten aanzien van het gegeven 'is ook nooit thuis te vinden' en het gegeven 'komt nooit op afspraken' heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze in absolute termen zijn geformuleerd. Blijkens de nadere inlichtingen van het college is de spv met de wijkagent verschillende keren bij [appellant] aan de deur geweest om contact met hem te zoeken, voordat de spv hem op 23 november 2006 ontmoette. Het gegeven 'is ook nooit thuis te vinden' is volgens het college daarop gebaseerd. Voorts heeft de spv volgens de nadere toelichting van het college [appellant] bij herhaling verzocht contact op te nemen dan wel langs te komen, en heeft hij steeds geweigerd daarop in te gaan. In die zin dient de opmerking 'komt nooit op afspraken' te worden gelezen, aldus het college.

Gelet op de nadere toelichting van het college is de Afdeling van oordeel dat het college het gegeven 'is ook nooit thuis te vinden' dient te verbeteren, in bijvoorbeeld 'werd verschillende keren niet thuis getroffen' en het gegeven 'komt nooit op afspraken', in bijvoorbeeld 'reageerde niet op oproepen dezerzijds'.

Ten aanzien van de kwalificatie 'paranoïde' heeft het college zich in zijn toelichting op het standpunt gesteld dat daarmee geen medische diagnose is gesteld, omdat de spv daartoe niet bevoegd is. Met deze term is wel beoogd aan te geven dat [appellant] in zijn contact met de spv een bijzonder achterdochtige indruk maakte. De Afdeling is van oordeel dat van de term 'paranoïde' in een context als deze de pretentie van een geobjectiveerd medisch oordeel uitgaat. De Afdeling is van oordeel dat het college, gelet op de nadere toelichting, het gegeven 'paranoïde' dient te verbeteren, in bijvoorbeeld 'maakte een bijzonder achterdochtige indruk'.

2.5.3. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juni 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit wordt vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010 in zaak nr. 09/3097;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 3 juni 2009, kenmerk BZ.1.09.0189.001/DJZ;

V. gelast dat de het college van burgemeester en wethouders aan [appellant] door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.

419-671.