Uitspraak 200903967/1/H3


Volledige tekst

200903967/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 april 2009 in zaak nr. 08/7098 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2008 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van appellante om haar de stukken die aan het individueel ambtsbericht van 9 maart 2004, dat bij de beoordeling van haar verzoek om verlening van een verblijfsvergunning is gebruikt, ten grondslag hebben gelegen te doen toekomen en om die stukken en dat individueel ambtsbericht te wijzigen, gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 25 augustus 2009 en 29 september 2009.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Ter zitting heeft [appellante] toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan belanghebbenden, voordat het op het bezwaar beslist, in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, eerste zinsnede, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel en de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, voor zover van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2. De minister heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat, met uitzondering van de passages die zijn verstrekt, de belangen bedoeld in artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp in dit geval in de weg staan aan verdergaande verstrekking. Voorts heeft hij het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat [appellante] het niet eens is met de resultaten van het onderzoek en de wijze waarop het is uitgevoerd, niet met zich brengt dat de gegevens uit het individueel ambtsbericht moeten worden gecorrigeerd in de door [appellante] gewenste zin.

2.3. [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroep tegen dit besluit van de minister ongegrond heeft verklaard. Zij heeft aangevoerd dat niet valt in te zien waarom haar de onderzoeksgegevens, die haar betreffen, zouden mogen worden onthouden. Voorts heeft [appellante] gesteld dat de minister in de door haar overgelegde documenten aanleiding had moeten zien het individueel ambtsbericht te corrigeren. De procedure en de gevolgen van het besluit leiden tot strijdigheid met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellante].

2.3.1. Het betoog van [appellante] dat het effect van de onderhavige procedure is, dat zij in strijd met het in artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod van foltering, een onmenselijke behandeling tegemoet zal gaan, kan reeds niet slagen omdat de thans aan de orde zijnde besluiten niet tot gevolg hebben dat zij zal worden uitgezet naar Turkije.

[appellante] heeft voorts betoogd dat de beperkte kennisneming van de geheime stukken in strijd is met het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 30 juni 2000 in zaak no. 199901701/1 (JV 2000, 189), bevat deze bepaling minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, welke echter niet absoluut zijn. De nationale wetgever mag procedurevoorschriften en beperkingen stellen met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2001 in zaak nr. 200003274/1, belet de beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb niet dat een volledige rechterlijke toetsing van het besluit op bezwaar plaatsvindt, zodat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Mitsdien faalt het betoog over schending van artikel 6 van het EVRM.

Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het achterhouden van informatie een ongeoorloofde inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM met zich brengt, overweegt de Afdeling dat, indien al sprake zou zijn van inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM, deze haar rechtvaardiging vindt in de beperkingsgronden van het tweede lid van die bepaling, te weten het belang van de nationale veiligheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze beperking is bij de wet voorzien en voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan de eisen van dringende maatschappelijke noodzaak en evenredigheid.

Aangezien, gegeven het vorenstaande, geen sprake is van een schending van artikel 3, 6 of 8 van het EVRM, kan een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde zijn.

2.3.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de weggelakte passages. Die passages bevatten informatie over de personen die de bron(nen) van de informatie vormen en de door de bron(nen) gehanteerde methoden en technieken van onderzoek en over hun kennisniveau. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen, bedoeld in artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, aan verstrekking van die passages in de weg staan.

2.3.3. [appellante] heeft verzocht om correctie van de in het individueel ambtsbericht, dat bij de beoordeling van haar verzoek om verlening van een verblijfsvergunning is gebruikt, opgenomen conclusie en heeft ter ondersteuning van dat verzoek twee documenten overgelegd.

In het individueel ambtsbericht wordt weergegeven door wie en welk onderzoek heeft plaatsgevonden, en welke bronnen daarbij zijn gebruikt. Op de bij de opstellers van het individueel ambtsbericht bekend zijnde gegevens is de conclusie gebaseerd dat [appellante] op dat moment niet wordt gezocht door de Turkse autoriteiten in verband met politieke activiteiten.

Naar het oordeel van de Afdeling is het in artikel 36, eerste lid, van de Wbp geregelde correctierecht niet bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies neergelegd in adviezen, zoals een individueel ambtsbericht, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. De juistheid van die indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies kan door een daartoe strekkend betoog in de daarvoor geëigende procedure, in dit geval de procedure ter verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000, aan de orde worden gesteld. De documenten die ter staving van dat betoog dienen en waarmee betrokkene een dergelijke verwijdering of correctie wil bewerkstelligen, kunnen in die procedure worden ingebracht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ligt het op de weg van [appellante] om ter ondersteuning van haar stelling dat een nieuw onderzoek zou moeten worden verricht en een nieuw ambtsbericht zou moeten worden uitgebracht, de twee documenten in die procedure in te brengen. De vertegenwoordiger van de minister heeft ter zitting in hoger beroep verklaard, dat, als nieuwe gegevens bekend worden die niet de eerdere conclusie uit een individueel ambtsbericht bevestigen, zo nodig een nieuw onderzoek wordt gedaan en een nieuw individueel ambtsbericht opgesteld met inachtneming van die nieuwe gegevens. De conclusie van dat nieuwe ambtsbericht kan er toe leiden dat de conclusie van het eerdere ambtsbericht wordt bevestigd, moet worden bijgesteld dan wel voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister op goede gronden het verzoek heeft afgewezen.

2.4. [appellante] heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij mocht afzien van het horen nu er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.

2.4.1. De minister heeft van het horen afgezien met een verwijzing naar de jurisprudentie met betrekking tot verzoeken om verstrekking van individuele ambtsberichten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).

Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen doet die situatie zich hier niet voor aangezien in dit geval een verzoek om inzage op grond van de Wbp en een verzoek om correctie zijn gedaan, welke mogelijkheid de Wob niet kent.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij mocht afzien van het horen.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 augustus 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Nu [appellante] bij zowel de rechtbank als de Afdeling in de gelegenheid is geweest om haar standpunten uit te wisselen met de minister en hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, gelet op het voorgaande, niet tot het ermee beoogde resultaat kan leiden, zal de Afdeling evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 april 2009 in zaak nr. 08/7098;

III. verklaart het beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 2008, kenmerk 002599-Wbp;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010

290.