Uitspraak 201008055/1/H3


Volledige tekst

201008055/1/H3.
Datum uitspraak: 30 maart 2011.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 juli 2010 in de zaken
nrs. 10/10092 en 10/30 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Arnhem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2010 heeft de burgemeester gelast dat [appellant] de woning gelegen aan de [locatie] te Arnhem onmiddellijk verlaat en deze woning voor een periode van tien dagen niet betreedt, noch daarin aanwezig is of zich daarbij ophoudt, en hem verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Bij besluit van 13 januari 2010 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.

Bij besluit van 28 januari 2010 heeft de burgemeester het besluit van 13 januari 2010 met onmiddellijke ingang ingetrokken.

Bij uitspraak van 5 juli 2010, verzonden op 7 juli 2010, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 4 januari 2010 en 13 januari 2010 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2010.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.A. Bijkerk, advocaat te Arnhem, en J.C.L. Beks, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het opgelegde huisverbod is ingetrokken en derhalve ten tijde van de behandeling van de beroepen niet meer tot nadelige gevolgen voor [appellant] kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] niet aangetoond, althans niet in voldoende mate, dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepen tegen de besluiten van 4 januari 2010 en 13 januari 2010. De rechtbank heeft de door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. [appellant] komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat hij tijdig en in voldoende mate heeft aangetoond dat hij als gevolg van voormelde besluiten zowel financiële als emotionele schade heeft geleden.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 mei 2010 in zaak nr. 200907721/1/H3), heeft een persoon aan wie een tijdelijk huisverbod is opgelegd dat is geëindigd ten tijde van de toetsing daarvan door de rechter, nog een rechtens te beschermen belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. Daarbij is redengevend dat een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van betrokkene impliceert. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat iemand aan wie een huisverbod is opgelegd, als gevolg daarvan in zijn eer en goede naam is geschaad. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling derhalve van oordeel dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van zijn beroepen tegen de besluiten tot het opleggen en verlengen van deze maatregel. De rechtbank heeft zijn beroepen reeds daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant] tegen de besluiten van 4 januari 2010 en 13 januari 2010 ingestelde beroepen beoordelen.

2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.

Ingevolge het negende lid kan de burgemeester het huisverbod in ieder geval intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid, is bevestigd, en deze aanvaarding tevens inhoudt dat de uithuisgeplaatste hulpverlening aan één of meer personen die met de uithuisgeplaatste in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven niet zal belemmeren en zal meewerken indien dit van hem wordt gevraagd door de instantie voor advies of hulpverlening.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken, nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.

2.5. De burgemeester heeft het huisverbod gebaseerd op een ter plaatse gehanteerd Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de hulpofficier van justitie van Hij heeft aan het huisverbod ten grondslag gelegd dat een ernstig vermoeden bestaat dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn echtgenote en twee kinderen. Op 3 januari 2010 heeft [appellant] huiselijk geweld jegens zijn echtgenote gepleegd in het bijzijn van de kinderen. In het gezin komen al dan niet in het bijzijn van de kinderen veelvuldig ruzies voor, die al dan niet gepaard gaan met geweld en vernielingen. De burgemeester heeft mede in aanmerking genomen de financiële problemen waar het gezin mee kampt en het alcoholmisbruik door [appellant].

2.6. Het betoog van [appellant] dat geen afschrift van het RiHG en het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie aan hem is verstrekt, behoeft geen bespreking, aangezien hij inmiddels geruime tijd over deze stukken beschikt en voldoende in de gelegenheid is geweest daartegen gronden aan te voeren. De klacht van [appellant] over de handelwijze van een medewerkster van een hulpverleningsinstantie behoeft evenmin bespreking, nu daarin geen grond gelegen kan zijn die bij de beoordeling in rechte van het opleggen dan wel verlengen van het huisverbod moet worden betrokken.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de burgemeester ten onrechte heeft gesteld dat er voldoende signalen waren die een huisverbod rechtvaardigen. Hij voert aan dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd voor hetgeen zich thuis heeft afgespeeld. Bovendien had het incident een duidelijke aanleiding, gelegen in de slechte financiële situatie waarin zijn gezin zich bevindt, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat de hulpofficier van justitie het RiHG onjuist en onvolledig heeft ingevuld, terwijl dit document het besluit tot opleggen van het huisverbod zou moeten kunnen dragen. Andere stukken, zoals het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie, mogen daarvoor volgens [appellant] niet relevant worden geacht.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 17 februari 2010, in zaak nr. 200902749/1) heeft overwogen, vereist de Wth het invullen van het RiHG niet en is het RiHG slechts een hulpmiddel ten behoeve van de te maken afweging door de burgemeester bij de beoordeling of aan de voorwaarden van artikel 2 van de Wth wordt voldaan. Bij die afweging is de burgemeester niet gebonden aan de in het RiHG aangekruiste punten. Dat uit het RiHG niet blijkt waarom bepaalde punten zijn aangekruist en dat de juistheid van die punten niet is bewezen, staat er niet aan in de weg dat de burgemeester het RiHG in zijn beoordeling heeft mogen betrekken. Degene die het RiHG opstelt, geeft daarin slechts aan welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico's daar naar zijn oordeel uit voortvloeien. Gelet op de strekking van het huisverbod is niet vereist dat de juistheid van de punten op het moment van aankruising reeds onomstotelijk vast staat. Voldoende is dat, mede gelet op de overige stukken, aannemelijk is dat de aangekruiste punten juist zijn.

De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie niet evenzeer bij de door de burgemeester te verrichten beoordeling mag worden betrokken.

In artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage is bepaald welke feiten en omstandigheden de burgemeester dient te betrekken bij een besluit om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen. De aan het besluit van 4 januari 2010 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden sluiten voldoende aan op de in artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage genoemde feiten en omstandigheden.

Ze zijn door [appellant] niet bestreden en op zichzelf voldoende om tot de oplegging van een huisverbod te besluiten. Niet is vereist dat wordt vastgesteld of in enige mate aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7).

2.8. [appellant] voert verder aan dat bij het opleggen en het verlengen van het huisverbod niet voldoende gelegenheid voor hoor en wederhoor is geboden. Ook heeft volgens hem bij beide besluiten geen juiste belangenafweging plaatsgevonden, omdat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij al kenbaar had gemaakt dat hij desgewenst tijdelijk elders zijn intrek zou nemen, hulpverlening niet afwees en de relatieproblemen onderkende. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat hij door het huisverbod geen toezicht kon houden op de post van deurwaarders en van de rechtbank over de afhandeling van zijn aanvraag om toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellant] kan zich verder niet verenigen met het contactverbod met zijn kinderen dat gold gedurende het huisverbod, terwijl ook zijn partner dit gevolg van het huisverbod overbodig en onwenselijk achtte.

2.8.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de burgemeester in het verweerschrift in beroep, onbestreden heeft gesteld dat op 4 januari 2010 met [appellant] en zijn echtgenote is gesproken voordat tot het invullen van het RiHG is overgegaan. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de hulpofficier van justitie dat het voornemen tot het opleggen van een huisverbod aan [appellant] kenbaar is gemaakt en dat [appellant] daarbij in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op dat voornemen naar voren te brengen. In het proces-verbaal is vermeld wat de zienswijze van [appellant] inhield. Verder heeft de burgemeester in het verweerschrift in beroep onbestreden gesteld dat [appellant] ook voorafgaand aan het besluit van 13 januari 2010 in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen op het voornemen tot verlenging van het huisverbod.

2.8.2. Zoals volgt uit hetgeen onder 2.7.1 is overwogen, blijkt uit de aan het besluit van 4 januari 2010 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn huisgenoten opleverde dan wel dat een ernstig vermoeden van dit gevaar bestond.

De burgemeester heeft het verlengingsbesluit gebaseerd op een advies van een hulpverleningsinstantie. Daarin is vermeld dat [appellant] zich in onvoldoende mate openstelt voor hulpverlening, met name wat de aanpak van zijn alcoholproblematiek betreft. Gelet op deze houding van [appellant] heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat de dreiging van gevaar voor de huisgenoten van [appellant] op 13 januari 2010 nog voortduurde. Dat de hulpverlening toen nog niet adequaat geregeld was en op 12 januari 2010 een intakegesprek alcoholpreventie niet mogelijk bleek, zoals [appellant] heeft betoogd, kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het oordeel dat de burgemeester om die redenen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het huisverbod te verlengen.

Van een onjuiste belangenafweging bij het nemen van de besluiten is niet gebleken. Gelet op de dreiging van geweld die ten tijde van de besluiten van [appellant] uitging, mocht de burgemeester de belangen van de huisgenoten van [appellant] bij hun veiligheid zwaarder laten wegen dan het door [appellant] gestelde belang om zijn post behoorlijk te kunnen afhandelen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een hulpverlener heeft aangeboden om te bemiddelen in de noodzakelijke informatievoorziening in verband met de financiële problemen. De Afdeling is van oordeel dat het huisverbod en de verlenging in dit geval niet onevenredig zwaar waren in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Dat [appellant] als gevolg van het huisverbod geen contact kon hebben met zijn kinderen, kan, gelet op het belang van de bescherming van de kinderen en de korte duur van het verbod, niet leiden tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat door een hulpverlener is aangeboden dat [appellant] zijn kinderen op het kantoor van een hulpverleningsinstantie in de aanwezigheid van de hulpverlener zou ontmoeten. De burgemeester behoefde in de omstandigheid dat [appellant] op 4 januari 2010 kenbaar had gemaakt dat hij desgewenst tijdelijk elders zijn intrek zou nemen, hulpverlening niet afwees en de relatieproblemen onderkende, wat daar verder ook van zij, evenmin aanleiding te zien om het huisverbod niet op te leggen; reeds omdat op grond van deze enkele mededeling van [appellant] niet voldoende zeker was dat hij medewerking zou verlenen aan een hulpverleningstraject. Het betoog faalt.

2.9. De beroepen zijn ongegrond.

2.10. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat de door hem bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog ongegrond zijn verklaard.

2.11. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld, aangezien hij de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen door de rechtbank heeft verdedigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 juli 2010 in zaken nrs. 10/10092 en 10/30;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt de burgemeester van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.

312-597.