Uitspraak 201006937/1/H1


Volledige tekst

201006937/1/H1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) van 8 juni 2010 in zaak nr. 09/480 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het college aan [appellant] ter legalisering daarvan onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te Hoogeveen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het het door [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog geweigerd vrijstelling en bouwvergunning daarvoor te verlenen.

Bij uitspraak van 8 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door ing. B. Halman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende B] en [belanghebbende c] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De garage heeft een oppervlakte van ongeveer 30 m² en een hoogte van 2,7 m en is gelegen op meer dan 1 m uit de perceelsgrens.

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan het college vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom daarvoor in aanmerking, mits het aantal woningen gelijk blijft.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Erflanden, 4e Uitwerkingsplan (Zuidwoldigerweg)" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden en kantoordoeleinden (WK)".

Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften mogen bijgebouwen uitsluitend gebouwd worden binnen het voor hoofdgebouwen bedoelde bouwvlak en binnen het gebied dat als zodanig is aangeduid.

Ingevolge dat lid, onder b, aanhef en sub 3, dienen bijgebouwen minimaal 3,00 m achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

2.3. Aan het besluit van 4 juni 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan door de ligging voor het verlengde van de voorgevel op ongeveer één meter van de weg in stedenbouwkundig opzicht niet aanvaardbaar is en volgens het gevoerde beleid geen vrijstelling wordt verleend van een recent vastgesteld bestemmingsplan.

2.4. De rechtbank heeft dat besluit aldus niet deugdelijk gemotiveerd geacht, omdat het college is teruggekomen van zijn aanvankelijke besluit om vrijstelling voor het bouwplan te verlenen en niet heeft toegelicht, waarom de namens de gemeente gedane toezeggingen, waaraan eerder zwaar gewicht werd toegekend, thans kennelijk geen rol meer spelen. Zij heeft de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit echter in stand gelaten, omdat het bouwplan vanwege de bruto-oppervlakte van 30 m² niet aan de in artikel 20 van het Bro gestelde eisen voldoet en het college daarom daarvoor niet krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling mocht verlenen.

2.5. [appellant] klaagt met vrucht dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit aldus ten onrechte in stand heeft gelaten. Nu het aantal woningen na realisering van het bouwplan gelijk blijft, wordt voldaan aan het in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, van het Bro voor het mogen verlenen van vrijstelling gestelde vereiste. Ook anderszins stond artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met die bepaling, niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg.

2.6. [appellant] klaagt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, nu het, zowel voorafgaand aan de bouw, als erna, bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij de garage zou mogen bouwen.

2.6.1. Aan [appellant] zijn, voorafgaand aan de bouw, door een medewerkster van de informatiebalie van de Gemeentewinkel van de gemeente Hoogeveen inlichtingen verstrekt. Voorts heeft [appellant] na de bouw met een wethouder van de gemeente gesproken over de aan hem verstrekte informatie. Nu [appellant] niet heeft gesteld dat hem bij deze gelegenheden is toegezegd dat hem vrijstelling van het bestemmingsplan zou worden verleend, indien voor het oprichten van de garage bouwvergunning vereist zou zijn, brengen de gestelde mededelingen reeds daarom niet mee dat het college gehouden was de verleende vrijstelling en bouwvergunning in bezwaar te handhaven. Ook om andere reden heeft de rechtbank dat terecht niet geoordeeld. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt in bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaats. Daarbij komt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200904407/1/H1 en 200904407/2/H1) aan het vertrouwensbeginsel, in een geval als het onderhavige, waarin belangen van derden spelen, slechts beperkte betekenis toe. Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden voor het toekennen van schadevergoeding.

2.7.1. Ook dat betoog faalt. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, diende de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, omdat niet vaststond dat [appellant] voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. De rechtbank heeft het verzoek, zij het op andere gronden, dan ook terecht afgewezen.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit daarbij in stand heeft gelaten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust. Het college dient met inachtneming ervan, voor zover die niet is aangevallen, en de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.

2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juni 2010 in zaak nr. 09/480, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit daarbij in stand heeft gelaten;

III. bevestigt die uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011

357-604.