Uitspraak 200904407/1/H1 en 200904407/2/H1


Volledige tekst

200904407/1/H1 en 200904407/2/H1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 4 juni 2009 in zaken nrs. 09/705 en 09/706 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van een last onder dwangsom gelast de schutting en de speeltoestellen gelegen op de groenstrook behorende bij het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen of te verplaatsen naar eigen grond met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Appelscha 2003" (hierna: het bestemmingsplan) gegeven bestemming "verblijfsrecreatie".

Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2009, waar [appellant], bijgestaan door P.W. Pennings, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Kroese-Rink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat J. Tuinstra (hierna: Tuinstra), ambtenaar in dienst van de gemeente, schriftelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard dat schuttingen op de groenstrook zijn toegestaan.

[appellant] betoogt onder meer dat uit de brief van 26 september 2006 in samenhang bezien met de door hem van Tuinstra ontvangen planvoorschriften inzake de bestemming "verblijfsrecreatie" volgt dat schuttingen op de groenstrook zijn toegestaan.

2.3. Vast staat dat de schutting en de speeltoestellen op de groenstrook behorende bij het perceel zijn gelegen op gronden met de bestemming "houtsingel/bos", zodat in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld en het college terzake handhavend kon optreden. Er kunnen echter bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om niet tot handhavend optreden over te gaan. Een bijzonder geval om van handhavend optreden af te zien, kan onder meer worden aangenomen indien sprake is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling heeft overwogen (in onder meer haar uitspraken van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200800761/1 en 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1), immers nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

De mondelinge mededelingen van Tuinstra, daargelaten wat deze mededelingen inhielden, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Tuinstra was blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als medewerker van de afdeling Openbare Werken van de gemeente slechts belast met de verkoop van de groenstrook. Hij was niet bevoegd mededelingen te doen over de bouwmogelijkheden op het perceel dan wel het aldaar toegestane gebruik, zodat [appellant] reeds hierom aan deze informatie niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college de schutting en speeltoestellen op de voor houtsingel/bos bestemde gronden zou toestaan. Zo Tuinstra zodanige mededelingen al zou hebben gedaan, kunnen die mededelingen niet tot gevolg hebben dat het vastgestelde planologische regiem niet langer van kracht zou zijn. Bovendien was [appellant] in de gelegenheid het bestemmingsplan met de daarbij behorende voorschriften in te zien.

De brief van 26 september 2006 met als onderwerp "groenstrookje", die door Tuinstra namens het college is ondertekend, ziet slechts op het invullen van een gegevenslijst en het toesturen van stukken ten behoeve van het passeren van de koopakte inzake de groenstrook bij de notaris. In deze brief is voorts vermeld: "De bouwvoorschriften ontvangt u binnenkort". Met deze brief heeft het college niet op ondubbelzinnige wijze toegezegd dat op de groenstrook een schutting mag worden geplaatst. De omstandigheid dat vervolgens door Tuinstra zelf aan [appellant] planvoorschriften zijn toegestuurd inzake de bestemming "verblijfsrecreatie", leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar is de voorzitter met de voorzieningenrechter van oordeel dat het voorstelbaar is dat [appellant] door de aan hem toegestuurde planvoorschriften, waaronder de bouwvoorschriften, inzake de bestemming "verblijfsrecreatie" in plaats van de bestemming "houtsingel/bos" in verwarring is geraakt, maar het enkel toesturen van deze voorschriften kan evenmin worden aangemerkt als een concrete toezegging van het college dat op de groenstrook een schutting mag worden geplaatst en dat deze groenstrook mag worden gebruikt voor recreatieve doeleinden. Bovendien kan ook het abusievelijk toesturen van planvoorschriften inzake de bestemming "verblijfsrecreatie" niet tot gevolg hebben dat de voor de groenstrook van toepassing zijnde bestemming "houtsingel/bos" niet langer van kracht zou zijn.

Ook overigens is niet gebleken van door het college terzake gedane toezeggingen waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarbij wordt nog overwogen dat drie bewoners van het recreatiepark om handhavend optreden ten aanzien van de schutting en speeltoestellen op het perceel hebben verzocht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraken van 25 juni 2003 in zaak nr. 200206828/1 en 20 februari 2008 in zaak nr. 200704754/1) komt het vertrouwensbeginsel, in een geval als het onderhavige, waarin belangen van derden een rol spelen, slechts een beperkte betekenis toe. Mede gelet op het vorenstaande, kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het belang van [appellant] bij behoud van de schuttingen en speeltoestellen had moeten laten prevaleren boven het belang van voormelde andere bewoners van het recreatiepark bij het natuur- en bosbehoud in dat park.

Gezien voornoemde omstandigheden kan het horen van Tuinstra, waar eerst ter zitting door [appellant] om is verzocht, niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Derhalve bestaat geen aanleiding deze persoon alsnog op te roepen en te horen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009

374.