Uitspraak 201707108/1/A2


Volledige tekst

201707108/1/A2.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Venlo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2017 in zaak nr. 15/3840 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venlo.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.

Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd omdat [appellant] een betalingsregeling heeft getroffen met de SNS bank, de enige schuldeiser. Daarmee is volgens het college niet langer sprake van een problematische schuldensituatie en is voorts gebleken dat [appellant] in staat is om zijn schulden zelf te regelen en te beheren. [appellant] heeft tegen de beëindiging van de schuldhulpverlening beroep ingesteld. Hij stelt schade te hebben geleden als gevolg van aan het college te wijten handelen in het schuldhulpverleningstraject. Deze schade wenst hij vergoed te krijgen van het college. [appellant] stelt om deze reden procesbelang te hebben bij een uitspraak, zodat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Wettelijk kader

2. Op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college van Venlo heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregels schuldhulpverlening (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.

3. Artikel 6 van de beleidsregels luidt: "Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, besluit het college tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:

[...]

f. de schuldenaar in staat is om zijn schulden zelf te regelen dan wel in staat is de schulden zelfstandig te beheren;

[...]"

Uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening omdat hij ontevreden is over de wijze waarop het traject is verlopen terwijl hij niet bestreden heeft dat hij niet langer wil deelnemen aan het schuldhulpverleningstraject. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het bestreden besluit.

Hoger beroep

5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep niet-ontvankelijk is omdat het procesbelang ontbreekt. Volgens hem heeft hij wel belang bij een beoordeling van zijn beroep omdat hij gedurende het schuldhulpverleningstraject schade heeft geleden die aan het college is te wijten. Deze schade wenst hij te verhalen.

6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1927), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.

7. Het besluit waartegen [appellant] beroep heeft ingesteld betreft het besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening. [appellant] betwist niet dat de beëindiging op goede gronden heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij zich verzet tegen de wijze waarop het college de uitvoering van de schuldhulpverlening heeft overgedragen aan een commercieel bedrijf, dat volgens hem het commerciële belang voorop stelt in plaats van het bieden van adequate hulp aan diegenen die in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. Het doel dat hem met deze procedure voor ogen staat is dat de door hem gestelde schade, die hij gedurende het schuldhulpverleningstraject door toedoen van het door het college ingehuurde bedrijf heeft opgelopen, vergoed krijgt. De door [appellant] gestelde schade is evenwel niet het gevolg van het besluit van het college tot beëindiging van de schuldhulpverlening, dat thans in hoger beroep voorligt. Met een vernietiging van dit besluit kan [appellant] niet bereiken dat deze schade alsnog wordt beoordeeld en zonodig wordt vergoed. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening, zodat het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Slotsom

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

608.